Een bonte bundel
(1935)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Hamburg-Stockholm
| |
[pagina 139]
| |
kollega verleden jaar had moeten doen, waaróm wist-ie nog niet.... Ja, dan raakte ik in Sassnitz-haven m'n plaats kwijt. ‘Maar aan de overkant vind ik m'n zelfde wagen toch weer terug? Nou....’ En ik knipoogde: ‘en dan zet jij me daar weer neer natuurlijk.’ Hij lachte en zei: reserveren was tóch gemakkelijker, dan hield ik het recht om op de boot in de trein te blijven zitten. Maar ik wil op die boot liever rondlopen.... Kunt u ook doen. Maar vertel me eens, bitte, waarvóór dient dat reserveren dan toch? Is gemakkelijker bij de douane-contrôle. De mensen met de besproken plaatsen blijven rustig zitten, worden in de trein gecontroleerd, en stappen op de boot uit en in de trein, zoals ze verkiezen. De anderen moeten uitstappen, met hun bagage over de kade sjouwen, in de rij wachten in de douane-loods, weer verder sjouwen naar de boot - en moeten nog maar afwachten, wat voor een plaats ze in de trein veroveren als ze, aan de overkant, de boot verlaten. Nou, toen heb ik vier mark geofferd, en m'n plaats, waar ik al zoveel uren zat, besproken. En in Sassnitz-haven heb ik, genoegelijk uit m'n raampje bengelend tijdens allerlei gerangeer, dat sjouwen aangekeken, over die kaai en door die douane-loods, van de reizigers zònder besproken plaats. De douane-visite in de trein was héél vluchtig. Sigaren? Ja, twéé, heb ik weemoedig en naar waarheid gezucht.
Zo'n hele trein, met eet- en slaapwagens en al, wordt in twee stukken naast elkaar op de boot gezet, staat daar als 't ware in de ingewanden van het schip. Er overheen welft een stalen zoldering, en daarboven zijn de verschillende dekken met fijn-ingerichte salons en zo voort. In ruim vier uur vaart de boot over, naar Trälleborg, de haven aan 't zuidpuntje van Zweden. De afvaart van Rügen is mooi: een hele tijd vaar je langs de rotsenkust. Maar midden op zee is weinig anders te | |
[pagina 140]
| |
zien dan het rustige Oostzeewater, en dus ga je eten, en betaalt voor 't eerst van je leven met Zweedse kronen. Daarna in de rooksalon een kopje koffie met een sigaar. Er blijken meer congresgangers aan boord te zijn: drie Polen, waarvan ik er één verleden jaar al ontmoet heb. Hij stelt de twee anderen voor, en we gaan gezellig zitten bomen. De ene Pool vertelde van z'n kweekschooltijd. Polen was toen nog Russisch. Die kweekschool was een internaat, en de onderdrukking van de Polen was er ongelooflijk: al die Poolse jongens mochten nooit met elkaar één woord Pools spreken; werden ze gesnapt op 't praten in hun eigen taal, dan kregen ze kerkerstraf. Lezen van boeken, kranten, tijdschriften in 't Pools was ten strengste verboden. En toch hadden die jongelui daar hun geheime Poolse organisatie, en circuleerde er onder hen geregeld lectuur in 't Pools. Ze bewaarden die verboden lectuur in hun hoofdkussens; en bij inspectie van de slaapzalen werd er niets gevonden, want dàn lag alles onder de struiken in de tuin.... Zó ver was-ie net gekomen, een beetje hakkelend in het Duits, maar toch goed begrijpelijk, en daar zegt-ie ineens ‘Pardon’ en wandelt weg; een minuut later gaat de tweede hem achterna, in iets haastiger tempo. De overgeblevene, m'n kennis van verleden jaar, geneert zich blijkbaar voor dat malle weglopen van z'n kameraden, en onderstelt, dat ze wel dadelijk weer terug zullen komen. Maar opeens zegt ook hij ‘Pardon’ en houdt z'n handen voor z'n mond, - en stórmt het salon uit; z'n weg is getekend door witte plekjes op het fijne vloertapijt.... Zeeziek, begrijp ik met bevreemding: want er is eigenlijk geen beweging in de boot te voelen. De kelner telefoneert laconiek, en een meisje met een emmer en een dweil verschijnt, en reinigt het tapijt. Ik dwaal het schip over, loop overal waar het niet verboden is naar binnen; inspecteer de trein; maar de Polen zijn niet meer te vinden.... | |
[pagina 141]
| |
Later, als Trälleborg al vóór ons ligt, vind ik er eindelijk één van de drie; met een winterjas aan staat-ie op het bovenste dek uit te kijken. Ik informeer meewarig - maar hij verstaat plotseling opmerkelijk weinig Duits, zodat het gesprek niet vlot. En wanneer ik zeg, dat ik weer 'es naar omlaag ga, omdat het me hierboven toch wat te koud en te winderig is, maakt hij een sober groetend gebaar, en laat mij alleen gaan. Ik zoek m'n plaats in de trein weer op, om op m'n gemak te landen.
Als de brokken van de trein weer aan elkaar zitten, na een half uurtje rangeren, vertrekken we naar Malmö. Er is personeel bezig, verschillende compartimenten in te richten tot slaapwagen-compartimenten voor de nacht. Ik kan rustig blijven zitten tot Malmö, maar dàn zal ik moeten kiezen: slaapwagen nemen, of overstappen in een andere wagen, om zittend de nacht door te brengen. Hm. Ik kèn die slaapwagenbedjes, en ik kèn dat gemanoeuvreer, eer je goed en wel ligt, zonder de vreemde kerel, die je slaapkameraad zal zijn, al te hevig gekneusd te hebben. Ik wandel eens 't gangetje door, en zie compartimenten, die al kláár zijn voor de nacht, en ik ril van de verregaande knusheid van 't zaakje. Geen slaapwagen dus. Maar - ben ik wel helemaal fit, vraag ik me af? Gisteren, in Hamburg, was ik met zware hoofdpijn al vroeg naar bed gegaan. Ben ik wel verantwoord, als toch eigenlijk pasherstelde kranke, wanneer ik zittend m'n nacht doorbreng, om in Stockholm aan te komen op de idiote tijd van acht uur 's morgens? En niets te zien van dat hele stuk Zuid-Zweden, waar ik door-rijd? Neen immers! En dus stap ik in Malmö uit, en laat m'n biljet afstempelen, en sta daar 's avonds om een uur of tien in die stationsvestibule met m'n koffer. Theoretisch een lastig geval, maar practisch een buitengewoon simpel zaakje: je wijst eenvoudig een man met een hotelnaam op z'n pet je koffer aan en hij | |
[pagina 142]
| |
neemt die op, en je wandelt hem achterna. Je stapt zo vanzelf 't Savoy-hotel binnen, waar natuurlijk nog een kamer voor je is, want anders had de man met de pet je niet meegenomen. En de heer aan de ‘Réception’, blijkbaar zulke doortrekkers als ik gewend, vraagt in 't Duits, of ik morgenochtend doorreis naar Stockholm. Ja. Dan moet u de trein van kwart-voor-acht hebben; half zeven wekken? Kwart voor zeven, ding ik af. Best. Dáár is de lift. En nog vóór half elf lig ik in een vorstelijke kamer in een vorstelijk bed, dank zij m'n lichtzinnigheid, om me niets aan te trekken van een bordje met een dringende vermaning, in drie talen, aan de geëerde gasten. De vermaning om zich onmiddellijk na aankomst op de hoogte te stellen van de ligging van gangen, kamers en trappen, teneinde in geval van brand de weg door 't gebouw te kunnen vinden.
's Morgens word ik wakker van de telefoon. Ik kijk naar het tafeltoestel: 't is er nog eentje met een slinger. Ik weet niets hachelijkers, dan telefoneren in een vreemd land; ik bloos nog, als ik me herinner hoe ik ééns getracht heb, in Parijs te telefoneren. Maar bovendien, wie weet er nou, dat ik hier, op deze kamer, zit, en wie ter wereld kan me nou opbellen in Zweden? Misschien een kennis van de man, die hier vóór mij op deze kamer logeerde? Onzin allemaal: dit is de manier van wekken, want het is kwart voor zeven. Het toestel blijft rinkelen, en ik stap er op af; men verwacht beneden natuurlijk antwoord, dat ik wakker ben. Maar.... er staat op dat toestel zoiets van ‘Rikstelefonen’; en er ligt een reusachtige telefoongids naast. Ach, dan is het niet de hotel-telefoon voor 't wekken? Mijn wil is goed: ik zou de man, die me opbelt, wel even willen inlichten, dat z'n handelsvriend al vertrokken is, dat-ie dus de verkeerde voor heeft - maar zal de man Duits verstaan? En wat is: ‘de verkeerde’ in het Duits? Maar het toestel houdt vol, en dus neem ik de horen er maar af, en luister.... Jawel, 't is die handelsvriend van | |
[pagina 143]
| |
de vorige bewoner; tjonge, wat rátelt die kerel: in 't Zweeds natuurlijk. Ik ertegen in: Aber bitte, sprechen Sie Deutsch....’ Hij kaffert dóór. Nee, dit is geen eenvoudig wekken.... En toch, precies kwart voor zeven, 't is wel toevallig, het kon toch óók wel 'es wekken zijn.... Maar dàn is 't min-of-meer onredelijk van die kerel beneden, niet eindelijk z'n mond te houden: hij hòòrt toch, dat ik asem geef? Bovendien, ik kan hier niet de hele morgen blijven telefoneren, want dan haal ik m'n trein niet.... En dus vang ik aan de slinger te draaien en begeleid dat door een: ‘Ja, jà, danke, richtig’; en deponeer de horen weer op het toestel, en draai voor securiteit nòg wat aan de slinger. Zalige stilte.... Zal-ie wéér beginnen? Nee, 't blijft stil; en ik ga aan m'n toilet. - Klop, klop, op de deur. ‘Ja, dank u!’ roep ik, en ik luister. Daar buiten wordt iets gepreveld, maar de voetstappen verwijderen zich. Angstig kijk ik naar de telefoon: zal die misschien óók weer beginnen? Want als ik door kloppen gewekt word, dan is dat van die telefoon iets anders geweest.... De telefoon blijft gelukkig zwijgen. Maar als dat van de telefoon het wekken is geweest, wat was dan dat kloppen? Mysterie - mysterie tot op heden.
Na 't ontbijt - bijna helemaal in m'n eentje in die grote zaal - wou ik met den kelner afrekenen. Die overhandigt een nota-tje, alleen voor 't ontbijt; voor de kamer moet ik bij ‘Reception’ betalen. Goed. Naar de ‘Reception’. Er stonden méér afreken-begerigen.... En ineens, daar komen vijf, zes kamermeisjes uit de lift gefladderd, en omzwermen ons met de rekeningen. De receptionman wijst één van de meisjes op mij, en met een elegant ‘niksje’ overhandigt ze mij m'n rekening. Acht kronen, zie ik. Ik kijk Amerikaans-onverschillig, en presenteer haar een tienkronenbiljet. Lachend beduidt ze me, dat ik dáár moet betalen, bij de man van de reception. Ik gehoorzaam, maar het kamermeisje blijft duidelijk wachten. ‘Bedienung einbegrif- | |
[pagina 144]
| |
fen?’ vraag ik, als hij twee kronen voor me neerlegt. Hij schudt het hoofd, en wijst naar 't kamermeisje, dat óók heftig ‘nee’ schudt. Ik begrijp, en geef haar een kroon. Niksje; ze verdwijnt. ‘Nichts einbegriffen’ bromt de man achter de toonbank met grote nadruk. Ik begrijp wéér, en schuif hem de andere kroon toe. ‘Mein Gepäck....’ bezin ik me. Maar dat wordt bezorgd, stelt-ie me gerust. En ik wandel naar 't station. In de hal koop ik m'n eerste Zweedse sigaren. Op het perron staat al een man van 't hotel met m'n koffer. ‘Rökning’, zeg ik zakelijk. ‘Zweite?’ vraagt-ie, voor securiteit met twee vingers 't verduidelijkend. Ik knik; en even later zit ik roken tweede klas, bij 't raampje en konstateer, dat ik nu werkelijk helemaal opgeknapt ben, door de behoorlijke nachtrust natuurlijk.
Zuid-Zweden. Ik zou daar niet graag boer zijn. Dat land ligt vol met stenen, op 'n manier, dat er geen redderen áán is. Ik stel me zo voor, dat, wanneer daar de kinderen vervelend zijn, en vragen: ‘Ajakkes, wat moet ik nou doen’, - dat dan de moeder zegt: ‘Ga maar wat keien opruimen, van 't land’. Maar die kinderen zullen dan zeggen: ‘Ajakkes nee, dat geeft tóch niks’. Het geeft werkelijk niets. Al eeuwen en eeuwen zijn ze daar bezig, stenen op te ruimen; ze hebben die stenen gebruikt, om er de scheidingswalletjes tussen de akkers van te bouwen; en ze hebben er, met de nodige kalk d'r tussen, de onderstukken van gemaakt voor hun houten huizen; maar even goed zie je óveral op de akkers van die reuze-keien liggen, waar de boer in vredesnaam maar omheen gaat, als-ie ploegt of egt of maait. Het is een tergend iets, stel ik me voor; zo'n mooi veld met golvend graan, en midden daarin ligt zo'n soort versteende walvissenrug, waar niets op groeit, dan wat wilde blommen in de spleten. En dat is dan nog een akker tenminste; maar er komen ook telkens stukken land, waar die stomme stenen eenvoudig regéren, zodat je d'r niets be- | |
[pagina 145]
| |
ginnen kunt. Er komen bossen, maar tussen de bomen liggen overal stenen; er komen heuvels, maar op de hellingen zijn overal keien net-nog blijven liggen. Ik heb het indertijd, bij de aardrijkskunde, allemaal netjes geleerd, en ook, dat we in ons land de laatste restjes van die stenen-overvloed hebben gekregen, vandaar het werkwoord Scandinavisch diluvium - maar ik heb me die stenen-ellende toch nooit zó voorgesteld. 't Is werkelijk irriterend. Ja, en 't hóudt niet op: na een halve dag sporen met respectabele snelheid zie je nog steeds overal die keien rondgestrooid. De lunch in de restauratie-wagen is uitstekend: elk van de minstens tien hors-d'oeuvre-gerechten valt je mee, de Zweden hebben verstand van lekker eten en drinken; en als je één koffie besteld heb, komt de kelner je tot drie keer toe inschenken. Maar als je door de grote spiegelruiten welgemoed naar buiten kijkt, erger je je weer aan die ééuwige keien-herrie.. We passeren idyllische meertjes; daar is klaarblijkelijk een kloeke poging gedaan om 'es flink-wat stenen te verzuipen, want overal langs de kant steken van die grauwe olifantenruggen boven 't water uit. Maar wat heeft het gegeven? Op het aardige grasland langs zo'n meertje wemelt het nóg van keien in allerhande grootte, de hele boel ligt nog overhoop, moeder Natuur zit nog volop in de verhuis-rommel, hoor. Goed beschouwd is het een bof, dat ik per trein reis, en niet te voet deze streek door-trek. Want ik weet het vast: ik zou er niet aan kunnen ontkomen, telkens zo'n paar keien los te peuteren uit het land, en met m'n stok naar de kant van de weg te werken. Ik zou ook eens willen proberen, zo'n stenen walletje te bouwen, breed van onderen en smal van boven, en zonder dat er één steen hinderlijk uit-steekt aan de zijkant.... Nee, 't is een hele gerustigheid, dat ik me d'r niet mee bemoeien kan, met die keien-geschiedenis.... En wat een geluk, dat ik niet Henk van LaarGa naar voetnoot1) ben, anders moest ik uit de trein springen, en kwam ik nooit in Stockholm aan. | |
[pagina 146]
| |
Van pure gerustigheid viel ik, zo tegen een uur of half drie, in slaap. Om na een kwartiertje wakker te worden door een joviale toespraak in het Duits. Stond een Weense congresganger me lachend aan te kijken, wel, wel: Neumann!
Natuurlijk sloegen we druk aan 't bomen. 'k Vertelde van de Polen, van die Russische kweekschool. Hé, dat kon aardig worden, dan kreeg-ie in Stockholm gelegenheid, met die Pool nog 'es wat Russisch te praten. Zeker, hij spreekt Russisch, hoor. Heeft-ie geleerd tijdens vier jaren krijgsgevangenschap in Siberië, daar in de buurt van Wladiwostok. Wladiwostòk moet je zeggen.... Ja, dat is óók weer interessant, als Neumann je van die jaren vertelt. Plicht om de krijgsgevangenen te onderhouden? Volgens die en die Rode-Kruis-overeenkomst van Genève? Hadden de Russen na de revolutie lak aan, aan àl die afspraken: iedere krijgsgevangene moest z'n eigen kostje maar zien op te halen en deed dat zo goed mogelijk. Vrijheid van beweging hadden ze genoeg. Neumann had bijvoorbeeld een cursus op meer dan een dagreis afstand van z'n officiële verblijfplaats.... Er waren duizenden krijgsgevangenen, die gewoon als landarbeiders leefden, of als spoorwegemployé - of zich als smid gevestigd hadden, of kelner waren, of een kroegie opgezet hadden. Er was daar een soort volledige krijgsgevangenen-maatschappij ontstaan, waarvan wij ons geen begrip kunnen vormen. En de laatste jaren was er zelfs, via Scandinavië, geregelde correspondentie mogelijk met de thuis-achtergebleven gezinnen.... Ik ben vergeten, hoeveel millioenen en millioenen de nieuwe Oostenrijkse regering na de liquidatie van 't oude regiem heeft ten koste gelegd aan het naar huis halen van de Oostenrijkse krijgsgevangenen; Neumann verzekerde me, dat een groot deel van de huidige financiële moeilijkheden in Oostenrijk te wijten is aan de enorme sommen, toén uitgegeven.... Terwijl Neumann zo interessant vertelde - wat gebeurt er toch véél in de wereld waarvan je, ondanks je krant-lezen, geen flauw idee hebt - schoot onze trein lief op. 't Laatste | |
[pagina 147]
| |
uur kregen we een electrische locomotief - Zweden is z'n spoorwegen aan 't electrificeren, net als Zwitserland, vanwege de goedkope watervallen-energie - en om een uur of vijf stapten we in Stockholm uit. |
|