| |
| |
| |
Ontwapening!
Of: de biecht eens vaders
Piet, oude vriend, je mag het me misschien kwalijk nemen, maar het wordt tijd, dat ik biecht; anders zal men het niet meer geloven, dat ooit twee p.g.'s zo hebben kunnen zijn, als wij toen. Want, nietwaar, nog maar 'n stuk-of-wat, betrèkkelijk tenminste een stuk-of-wat 1 Mei-dagen met onze ontwapeningsleus, en dan zal het ongelooflijke legende geworden zijn, dat er opvoeders hebben bestaan, als wij toen waren.
Misschien ben jij 't alweer vergeten, want jij was toen maar de huisvriend, de óme van m'n oudste zoon, die we toen zo erbarmelijk-paedagogisch behandelden. Maar ik was de vader-zelf, en ik bloos nog bij de herinnering; Piet, ik moet biechten, ik in ieder geval!
De jongen, we noemden hem toen nog de jongen, want de andere jongens waren er nog niet, had voor z'n tweede verjaardag het afschuwelijkste geschenk gekregen dat de afschuwelijkste aller tantes had weten te bedenken: een pistool.
Een raar pistool, een pistool waar je een pijl mee schieten moest.
Een rare pijl: met een zuigdopje van gummi aan het eind. En als je met dat pistool die pijl tegen de muur schoot, dan bleef de pijl zo komiek-bengelend tegen de muur zitten. Met een rukje moest je hem er dan weer van af trekken.
Bij 't pistool behoorde iets héél ergs, voor de huiskamer van een p.g.: een schijf, een bordpapieren schietschijf, met wellustig-gekleurde ringen, en in het midden de zwarte roos.
Ach, het geschenk was slecht aan de jongen besteed. Zijn kleine vingers waren te zwak om het pistool te laden: je moest de pijl stevig in de loop duwen, totdat ergens een pal pakte, en dat lukte de jongen niet. Het was maar goed ook, vond m'n vrouw, want richtig geladen, zou dat pistool in dat onbedreven handje toch wel een bedreiging zijn geweest voor de
| |
| |
ogen der huisgenoten en voor de tere pronkdingen op het buffet.
Maar voor mij, oud-kanonnier, hè, ja zelfs landweerman nog - heb ik later nog niet de mobilisatie meegenoten? - voor mij had dat pistool met die schijf iets aantrekkelijks. Ik hing de schijf tegen de muur, aan een spijker die daar gelukkig al zat, want het waren beroerde muren om spijkers in te slaan in dat huis waar we toen woonden.... En ik probeerde, of je met dat rare pistool werkelijk mikken kon. Gaf aan die proefnemingen de glimp, van de jongen te leren, hoe-ie spelen moest met z'n nieuw pistooltje - maar de jongen was onleerzaam, en bracht het in de schijfschieterij niet verder, dan dat-ie de pijl losjes in de loop duwde, en er dan uithaalde, om hem in de richting van de schijf te gooien.
En zo gingen we aan 't schijfschieten; ieder op de beurt. Ik serieus eerst, benieuwd nog steeds, of er nu werkelijk van mikken-kunnen sprake was, en toen weldra voldaan genietend, wanneer de pijl bengelend op de roos bleef zitten. Een de jongen met z'n malle gegooi, maar minstens even voldaan als ik, als zijn pijl de schijf, waar dan ook, geraakt had.
Ik betrapte mezelf op vals gaan spelen: ik nam twee beurten, tegen de jongen één. Dat had me een waarschuwing moeten zijn, nietwaar. Helaas, de sport had me gegrepen. De jongen moest naar bed, hoog-nodig moest-ie naar bed; en ik bleef lekker schijfschieten, terwijl hij uitgekleed werd. Maar dat liep spaak: hij spartelde telkens weer van moeders schoot af, om óók weer met de pijl te gooien. ‘Ja, zo schieten we mooi op,’ zei m'n vrouw ietwat-bitter. Ik borg duidelijk en nadrukkelijk het pistool met de schijf in de doos, en zette die weg, en toen kregen we de jongen zonder moeite naar bed.
Graag had ik daarna de schietoefeningen hervat, onbekommerd nu beurten nemend zoveel ik wilde. Maar ik durfde het toch niet goed, nu ik me niet meer bedienen kon van het voorwendsel, de jongen te leren spelen met z'n cadeautje.
‘'t Is nog niks geen speelgoed voor de jongen’, veront- | |
| |
schuldigde ik mijn zoon, in een lichte vaderlijke wrevel om de toch wel héél onnozele manier waarop hij 't pistool gehanteerd had.
‘Nee, 't is méér iets voor jou,’ sprak m'n vrouw lachend, maar ernstig.
En iedere huisvader zal begrijpen, dat die avond het pistool in de doos bleef, ofschoon ik graag eens geprobeerd had, hoeveel keren van de tien je nou gemiddeld een roos maakte.
Toen kwam die regenachtige Zondag met Piet als enige visite. Die Zondag moèt wel regenachtig zijn geweest, anders is-ie helemaal niet te begrijpen....
Al vóór de koffie demonstreerde ik Piet een en ander ‘ter zake’ het pistool, zoals we tegenwoordig in de vakbeweging zeggen.
Eerst de kinder-psychologische kant: de wonderbare tevredenheid des zoons met dat slome góóien van de pijl. ‘Snap jij dat nou,’ vroeg ik op waarlijk intellectuële toon, ‘snap jij dat nou, hoe de jongen tevréden kan zijn met die grove imitatie? Zou-ie nu werkelijk denken, dat-ie 't net doet, zoals ik 't hem voordeed?’
Piet keek nadenkend naar het pistool, dat-ie ongemerkt de jongen afgenomen had, en antwoordde toen, listiglijk de sfeer intellectueel houdend, omdat mijn vrouw dreigde te glimlachen: ‘Ja kijk 'es hier, het moet natuurlijk berusten op onnauwkeurig wáárnemen van zijn kant. 's Kijken, als we 't em nou 'es làngzamer vóórdoen.’
En hij laadde het pistool langzaam en met nadrukkelijke bewegingen, stak toen zijn linkerhand weg in zijn broekzak, en ging demonstreerderig staan mikken op de schijf. De zoon keek toe met schitterende oogjes. ‘Pang,’ vloog de pijl tegen de muur ver naast de schijf.
‘Bijna de roos,’ zei ik sarcastisch.
‘Nou ja, van mikken is met dat ding natuurlijk geen sprake,’ zei Piet met een lachje, en toen dadelijk weer terug
| |
| |
naar de kinder-psychologie: ‘Kijken, hoe-ie noù reageert.’
De jongen bleek echter volhard te hebben bij z'n onvolkomen waarneming, duwde losjes de pijl in de loop van 't pistool, nam wèl een ogenblik Piet's houding aan met de linkerhand in de broekzak, maar trok toen toch weer heel gemoedelijk die hand te voorschijn, om er de pijl mee weg te smijten.
‘Hen complex handelingen is 'em niet duidelijk,’ konstateerde Piet wetenschappelijk, ‘hij concentreert zich op het zichtbare resultaat; dat de pijl door de lucht gaat, dàt is voor hem het eigenlijke waarnemingsmoment....’ Maar hij laadde ondertussen achteloos-weg het pistool, mikte, en schoot. Weer ver en ver mis, tot mijn innige voldoening.
‘Ik heb van de week toch 'n keer of wat de roos geraakt,’ sprak ik, nu op mijn beurt ladend.
‘Toeval,’ zei Piet, ‘je zal toch niet willen beweren, dat je met dit ding werkelijk aan behoorlijk richten denken kan?’
Maar terwijl hij nog smadelijk lachte, had ik geschoten - en de pijl hing bengelend aan de roos.
Ik wéés, met een neutraal gebaar, dat net zo goed een plagerige mop kon bedoelen als een ernstige poging tot bewijzen.
‘Had mij nèt zo goed kunnen overkomen,’ zei Piet, ladend.
‘Goed, probeer dan maar eens,’ sprak ik rustig.
Hij antwoordde niet en schoot. Raakte wel niet de roos, maar toch wel een van de ringen, en de jongen ving aan te dansen, en kraaide: ‘Ome kan het óók, ome kan het óók al!’
En in zijn vervoering trok-ie de pijl van de schijf, en vergat de laderij, en smeet zo-maar uit de losse hand. Met een overtuiging, die mij angstig maakte: begreep de jongen dan helemáál niets van 't schieten?
‘Zo, kan ome het óók al? Knappe ome hoor!’ was mijn vrouw sarcastisch, terwijl ze de koffie inschonk. ‘Kómen jullie?’
De jongen en ik stapten naar de koffietafel - Piet laadde nog even gauw, en schoot nog één keer. Met een lachje van
| |
| |
wijsgerige verachting voor eigen kinderachtigheid - maar daar bengelde zowaar de pijl aan de roos, en in Piet's lachje kwam toch héél even iets als tevredenheid.
‘Nou?’ zei ik, al zittend.
‘Toeval,’ bleef Piet koppig, ook aan tafel komend.
‘Ja, ome kan het óók al,’ konstateerde de jongen nog eens, met in z'n toon de echo van al de aanmoediging, die hij in z'n leven van ons genoten had bij diverse eerste schreden op moeilijke paden.
Piet streelde de jongen liefkozend over 't hoofdje, vóór-ie bij-schikte.
Tijdens 't koffie-drinken kozen we principieel stelling, Piet en ik, en debatteerden ordelijk en intellectueel, en dus onvatbaar voor de schimpscheutjes die mijn vrouw lanceerde. Hij hield vol, dat het ding elke wel-overwogen constructie miste, dat er geen greintje ballistiek achter zat; ik verdedigde mijn standpunt: de mogelijkheid van een door oefening te volmaken bedrevenheid in 't hanteren van dit pistool, ondanks alle gebrek aan theoretische berekening bij de constructie - gebrek dat ik bovendien in twijfel trok. ‘Er is ook aan zulk eenvoudig speelgoed soms meer theoretisch vernuft besteed dan de grote masa vermoedt,’ doceerde ik welwillend.
Wij bleken kinderen onzer eeuw genoeg, om voor deze strijd der meningen de oplossing te vinden: het experiment, de proef met het wetenschappelijk karakter, met de gewaarborgde uitschakeling der toevalligheidsfactoren.
‘Ik heb altijd beter kunen mikken dan jij,’ sprak ik, ten slotte samenvattend, ‘en als we dus konstateren, dat van enige series schoten van tien ik telkens méér rozen maak dan jij, dan hebben we aan te nemen, dat dit pistool....’
‘Je praemisse, vriend, deugt niet,’ zei Piet, waarlijk ietwat nijdig, ‘waar haal je die onzin vandaan, dat jij altijd beter hebt kunnen mikken?’
‘Nou, dat kunnen we dan meteen vanmiddag 'es zien,’ vergat ik alle logika, en Piet grijnsde.
| |
| |
‘Nee,’ zei hij, ‘er is maar één zuivere manier van experimenteren. Wij blijven de hele middag schieten, series van tien. En als dan duidelijk tegen het eind het percentage rozen blijkt te stijgen, dan kunnen we vermoeden, dat er de mogelijkheid van oefening met dit ding is. Eerder niet.’
‘De hele middag.... ménen jullie dat nou, de hele middag als twee kinderen met dat pistooltje blijven spelen?’ vroeg mijn vrouw ontzet.
‘Spélen, spélen,’ spotte ik, ‘je hoort toch waar het over loopt?’
‘Nee, dat hoor ik niet,’ was ze vrouwelijk.
We experimenteerden. Maar het duurde niet lang, of de sport, die duivelin, had ons beet, en wij onderzochten niet meer het pistool en zijn algemene kwaliteiten, maar elkaars mikkunst. Want reeds bij de derde serie haalde Piet méér rozen dan ik, en hij stelde welwillend vast, dat het pistool werkelijk meeviel als instrument; dat het toeval niet de overheersende rol speelde, zoals hij eerst gedacht had. En ik, die van den beginne af in het pistool geloofd had, ik zei enkel maar: ‘Nóg 'es een serie, een serie van vijf-en-twintig nou. Ik begin.’
En de jongen mocht, d'r zo tussen door, ook 'es een keer of wat achter elkaar met de pijl smijten....
Halverwege de middag moesten we de afstand al verdubbelen, om niet enkel rozen te schieten; tegen vieren waren we al genoodzaakt, de schietbaan diagonaalsgewijze door de kamer te nemen, om 'n fatsoenlijke afstand te krijgen. We hadden allebei een kleur, en Piet stelde voor, de uitslagen op papier aan te tekenen.... Toen kwam de jongen met een uitvinding, die mij wee maakte van schaamte: hij negeerde niet alleen het pistool, maar ook de pijl, en begon met allerlei dingen naar de schijf te smijten. Maar het had één voordeel: het hield ons niet meer op. Alleen leek het ons minder wenselijk, dat hij àl te harde projectielen bezigde, vooral toen hij, met een eigenaardige glimlach, z'n blokkendoos gereed zette. Iets zachts, iets ongevaarlijks moest-ie hebben, en als vanzelf
| |
| |
greep ik naar z'n haasje. Het aardige opgezette lappen speeldiertje met de leuke lange oortjes. En ik deed hem voor, hoe je dat in de richting van de schijf kon slingeren en de jongen accepteerde 't nieuwe projectiel geestdriftig.
Midden in mijn tweede serie van vijf-en-twintig verklaarde Piet, dat hij een idee had. ‘Eerst m'n serie afmaken,’ hield ik vol. Maar Piet nam het haasje en zette het boven op de rand van de openstaande kamerdeur, en glimlachte mij zalig toe. ‘Verdorie ja’, zuchtte ik, en ik mikte op het haasje. De pijl suisde over de deur heen, miste het haasje. Maar toch niet zo erg, of wij voelden de mogelijkheid van toch ook wel geraakt-kunnen-hebben. De jongen holde de kamer door, pakte de pijl op en smeet die vrolijk door de lucht. ‘Nou ik weer,’ zei Piet, slim z'n hand ophoudend. En de jongen kwam er gehoorzaam de pijl in leggen.
Piet mikte met heel z'n ziel - de haas buitelde van 't randje af. We juichten alle drie. M'n vrouw zuchtte afgrijselijk, en verdween in de keuken.
Het werd geweldig animerend. Slechts af en toe buitelde de haas. Maar de jongen had na elk schot zijn pretje: mocht de pijl opzoeken, en aan ons brengen, na hem 'n keer of wat tegen de zoldering te hebben gegooid. En wij organiseerden weer series van tien, van twaalf. Ook hier bleek onze vaardigheid te groeien, en Piet kon al een keer of wat zo langs z'n neus weg opmerken: ‘Van dat betere mikken van jou heb ik nog niet veel gemerkt, zeg.’
Toen geviel het, dat Piet een serie maakte als nog niet voorgekomen was: Twaalf keer had-ie geschoten, tien keer was de haas gebuiteld. Piet vergat zich en sprak over de vaste hand, die hij altijd had gehad.... ‘Nou ik weer,’ zei ik haastig.
Ik begon. Met zo'n eigenaardig voorgevoel, als je bij zulke gelegenheden kunt hebben: dit record te zullen breken. De haas buitelde.
Ik schoot weer. De haas buitelde. Piet keek onverschillig. De jongen dartelde op de pijl af met een geestdrift, die me goed deed. Hij voelde de glorie van zijn vader aankomen....
| |
| |
Ik schoot, en de haas buitelde prompt. De jongen gilde van geestdrift, en smeet de pijl door de lucht, en rolde over de grond, en greep weer de pijl, en joepte-n-em tegen de zolder. Ving hem op, zwiepte-n-em weer weg. Wou blijkbaar op die manier aan de gang blijven. ‘Hier de pijl!’ brulde ik fel. Hij gehoorzaamde kraaiend.
Ik mikte weer. Miste. ‘Drie van de vier’ zei Piet koel. Ik keek 'em vuil aan. De jongen buitelde en dartelde. ‘Hier de pijl!’ kommandeerde ik ongeduldig. De jongen klapte in z'n handen, scheen een nooit gekend succes te beleven....
‘De pijl!’
De jongen buitelde weer, maakte smijtbewegingen, maar zonder pijl.
‘Waar is nou de pijl?’ vroeg ik, ongerust.
‘Weg! Pijl weggevlogen!’ zei de jongen voldaan.
Piet grinnikte.
‘Heb jij 'em?’ vroeg ik, wantrouwig.
Maar Piet was zo trouwhartig aan 't zoeken, onder de tafel, onder 't buffet, achter en onder de divan, dat ik me schaamde.
We zochten. 'k Had nog nooit van m'n leven zo hartstochtelijk ergens naar gezocht. En de trouwe Piet ook niet. Maar de pijl was weg. Onbegrijpelijk weg. ‘Hij kàn toch niet weg zijn,’ zeiden we. Maar hij was toch weg. We keken overal, letterlijk overal. We zetten de divan overeind. We haalden het kleed eraf, schudden het uit. We schoven het buffet van z'n plaats. We keken achter al de schilderijen, en achter de spiegel; we zochten op de onmogelijkste plaatsen, maar de pijl was weg. We probeerden de jongen uit te horen, of-ie de pijl had gehad, welke kant hij 'em uit gesmeten had - de jongen wees onder de divan, achter de spiegel, wees overal waar-ie ons had zien zoeken al, bleek te denken dat dit nu ons allernieuwste spelletje was....
En ik liep maar heen en weer met dat pistool, waar niets mee te beginnen was zonder pijl, en wist het zekerder dan ooit: als dat jong met z'n idiote smijterij d'r nu niet was geweest, om me te ontwapenen, dan had ik Piet's record ver- | |
| |
beterd, was het elf van de twaalf geworden. En ik zei nijdig: ‘Waar heb je dat ding nou gelaten, suffe ezel?’
Piet had de zoekerij opgegeven, zat een pijp te stoppen, irriterend-welgemoed.
De jongen dartelde rond, maakte loze smijtbewegingen.
Ik wierp moedeloos het pistool op de tafel. En ineens greep de jongen dat gretig en holde er mee weg, de kamer uit.
‘Ja, duvel jij maar op!’ riep ik hem grimmig na.
Bij de deur keek-ie schichtig om, z'n pistooltje tegen zich aan geklemd. En in z'n blik las ik het besluit, om toch 'es andere vriendjes te kiezen.
|
|