| |
| |
| |
Naar Bellinzona
(1929)
De aardrijkskunde is de farizeërswetenschap bij uitnemendheid. Vertel iemand, dat je naar Bellinzona geweest bent, en hij zal je niet vragen: Waar ligt Bellinzona? - maar: Waar ligt Bellinzona ook weer? Met zo'n gezicht van: geef me eventjes één klein wenkje, en ik weet er weer alles van, van Bellinzona.
Nou, ik ben er geweest, en ik heb nu zekerheid: het is waar, wat ik al maanden als een angstig vermoeden in me omdroeg: er is indertijd bij m'n opvoeding een verzuim gepleegd: ze hebben vergeten, me Bellinzona te leren. Er was niets ‘o-ja, da's waar-ook’-erigs aan. Uit geen enkel hoekje van m'n herinnering was het op te diepen, want het was er nooit in weggestopt. Zoals bijvoorbeeld de brave Ticino, die ook weg leek, maar die ik dadelijk na het afdalen uit de Gotthard-tunnel in m'n hersenen terugvond. Verhip ja, die moet hier zijn ja. En hij liep met een boog naar 't Zuiden naar 't Lago Maggiore; dat Lago Maggiore hoefde ik niet eens meer op te diepen, dat was dadelijk zo-maar present. Welnu, een kwartiertje sporen vóórdat die Ticino in die Noordelijke uithoek van dat Lago Maggiore uitstroomt, passeert hij het stadje Bellinzona.
Nou moet je die stromerij van die Ticino met die grote boog naar 't Zuiden ook weten te zien met het oordeel des onderscheids. Dat is op de landkaart een heel duidelijke geschiedenis. Maar in de werkelijkheid zie je telkens waterstroompjes, nu hier, dan daar, tussen griezelig-ongeregelde collecties witte keien, grote en kleine, opduiken. Gelukkig heb je een welingelicht reisgezelschap, dat je steeds verzekert, dat deze vlakte, die een soort verlaten of verwaarloosde steenhouwers-werkplaats in 't groot lijkt, de Ticino, steeds weer de Ticino is, alleen nog niet-helemaal klaar met z'n toilet. Pas van de zomer, in het hoog-seizoen, wanneer de fatsoenlijke Zwitserlandbekijkers komen, dan zijn al die keien nat, dan stroomt
| |
| |
daar een behoorlijke rivier, en worden de bruggen die nu zo onnodig over dat keienland lopen, begrijpelijke en gemotiveerde dingen. Maar nu is de smelterij van de sneeuw op de bergen nog niet goed begonnen, en de Ticino is nog grotendeels theorie.
In 't begin wantrouw je de verzekeringen van je welingelichte reisgezelschap trouwens nog, want wat dan de Ticino zou zijn, doet buitensporig-mal: stroomt herhaaldelijk de verkeerde kant uit! Wat duvel, de trein rijdt toch zuidwaarts, en de Ticino moet dus met ons mee-stromen? Nee, de trein rijdt herhaaldelijk Noordwaarts op z'n tocht naar het Zuiden; hij daalt in een spiraalgang omlaag; op de kaart vind je daarom herhaaldelijk een lusje getekend in de spoorlijn. Dezelfde kunsten heeft-ie trouwens óók uitgehaald bij het stijgen náár de Gotthard-tunnel, toen-ie door het dal van de Reusz ging. Zo kom je telkens je eigen baan, waar je daarnet reed, te kruisen op een paar honderd meter hoogte. Schitterend ingenieurswerk, deze baan; maar hij maakt je dol, als je je wilt oriënteren. Gelukkig is daar ergens een kerkje neergezet met een eigendommelijk-gevormde toren, en dat kerkje zie je telkens aan een andere kant: je cirkelt er blijkbaar omheen. En dan moet je eindelijk de situatie wel snappen: dat kerkje staat stil, en het water stroomt er in de voorgeschreven richting van de landkaart steeds in goede orde, langs; de capriolen van het landschap, dat zijn capriolen van je trein.
Maar Bellinzona dan, dat was een der tienduizenden stadjes in het ondermaanse, die nog nooit tot mijn aardrijkskunde hadden gehoord. Desondanks scheen het een niet helemaal ongewoon reis-doel te zijn, want Lissone op de Dam had gewoonweg boekjes met een retour in voorraad, precies zoals voor Parijs; Amsterdam - Bellinzona stond er buitenop gedrukt en de prijs ook.
'k Geloof niet, dat er zaliger stemming is, dan met vreemd bankpapier en het biljet voor de reuzenreis in je zak, je
| |
| |
laatste werkzaamheden vóór de reis af te doen. Met in je agenda een dikke streep door zes dagen, dat er niets zal zijn, absoluut niets, dan de reis: geen papier waarop geschreven moet worden, geen drukproeven die gekorrigeerd, geen krantje, geen knipsel die doorgelezen moeten worden. Er is slechts één weemoed: dat het roken een zorgelijk ding gaat worden, want aan mee-nemen van genoeg sigaren voor zes dagen, daar durf je, na Passau, niet meer aan te denken.
We zijn deze keer met ons drieën, en reizen genoegelijk; één vertelt eerst wat over z'n Indische ervaringen, en de Speise-wagen is toegankelijk, zodat we vóór de nacht in-gaat, nog een stukkie kunnen eten ook. Daarna treffen we het erg met het slapen; we hebben ieder een volslagen bank van vier zitplaatsen om languit op te liggen, heel wat beter dan ik toen naar Wenen. In Basel pas komt er gezelschap bij in ons compartiment, maar heel aangenaam en zoals boven al bleek, welingelicht reisgezelschap. Na Basel gaan we dineren in de Speisewagen, komen onze Zwitserse francs in actie. En wat me buitengewoon bevalt: ik doe alles op de huispantoffeltjes af, die ik heb meegenomen; pas toen Bellinzona als volgend station was aangekondigd heb ik ze weer verwisseld voor m'n schoenen. Ik doe voortaan nooit meer een lange reis zonder huispantoffeltjes. Zelfs denk ik over een magazijn- oftewel stofjas. Want er gebeurt op zo'n lange reis in éénzelfde compartiment met je goeie nieuwe pak iets geheimzinnigs. Er is een veel te kleine asbak. Pro forma deponeer je dáár je as, maar na enige tijd ligt de vloer toch ook vol. Dan komt de nacht, en 's morgens ziet dezelfde vloer er opvallend opgeknapt uit, al de as is onzichtbaar. Die schijn je, in het zo af en toe opstaan en weer gaan liggen, in de loop van de nacht door middel van je schoenen of pantoffels over de zitkussens te hebben verdeeld, want als je daarna weer in het daglicht als een ordentelijk mens behoorlijk zit, geven de kussens stoffige vlekken af. Je slaat je goeie pak zo'n beetje af, je haalt zelfs je schuiertje uit je koffer. Maar het verwijderde stof komt nu overal op de kussens te zitten, ook op de rugvlakte, en
| |
| |
weldra is d'r geen redderen meer aan: alles om je heen geeft af. Je krijgt een gevoel, of je uit kamperen bent. Als er een reisgezelschap bij komt, en met een licht handschoentje over 't zitkussen strijkt, dan is het handschoentje in-eens bruingrijs. Onze sigaren-as, vermoed je in zwijgende wroeging. Maar nu ontdek je bij 't raam, waar je toch met je voeten beslist niet geweest bent, een richel met korrelig stof, en als je je even aan 't bagagenet vasthoudt, blijkt je hand plotseling zeer vergroezeld. Langzamerhand gaat alles kleven, en je berust; je vormt een heilig voornemen: straks, of liever: van avond, in je hotel grote afrekening met al die stofboel te houden.
Ondertussen is daar het landschap. Het nieuwe.
Eindelijk eens de echte, hoge bergen, die je nog nooit anders dan op een plaatje hebt gezien. De beroemde bergen. En het meer. Het beroemde Vierwoudstedenmeer, waar je omheen scharrelt, na Luzern. Het ene indrukwekkende décor na het andere. Prachtig, ik kan niet anders zeggen. Maar toch, nu ik er, dankbaar, hoor, een dag of wat midden-in gezeten heb, een erg herhalerige historie. De hele boel is schitterend geinventariseerd, elke top, elk dal heeft z'n eigen naam, maar ik heb last van een hardnekkige tegenzin, om het nut van al die namen in te zien. Ik heb besloten, het hele zootje in m'n geheugen op te bergen als ‘Zwitserse bergen’ en ‘Zwitserse meren,’ zonder me verder druk te maken over ‘de’ die en die, en ‘de’ zus en zo. Eerlijk gezegd, begon het na een uur of wat al tamelijk vervelend te worden, zo afwisselend als het dan was. Voor de terugreis heb ik de route over Zürich gekozen, om tenminste ten tweeden male tot opgetogenheid te komen om het nog-niet-geziene. 'k Zal een boon zijn, als ik toen mezelf niet op geblaseerdheid heb moeten betrappen: 't was net als op de andere route. Ik ben gaan geloven, dat de Amerikanen nog zo stom niet zijn, die een of ander land in een paar dagen ‘doen.’
Natuurlijk is het ergens in mijn geest een gebrek, maar veel gauwer dan ik het ooit had kunnen vermoeden, begonnen die
| |
| |
Alpen me te irriteren. Ik kreeg behoefte, om al die ongeregelde hoge rommel weg te schuiven; zo hóórt de wereld niet. Daar in Bellinzona ook: overal om je heen die ellendig hoge brokken sta-in-de-weg, elke morgen staan ze d'r weer, en daar wordt maar niets tegen gedaan. De onderhelft, nou, die is nog akseptabel. Daar zie je nog een brok behoorlijk weiland; daar zie je nog netwerk op aangebracht, voor de wijnstokken; dat is nog iets. Maar o wee, die bovenhelft, waar de mens niets aan doet dan.... namen geven, alsmaar namen geven, ‘de’ dit, ‘de’ die en die.... Ik ben toen dat namengeven gaan begrijpen; het is voor de mensheid nog 'n hele troost geweest blijkbaar; een soort camouflage van onmacht....
Enfin, 'k was dan nog niet geblaseerd, en we hadden het station Göschenen bereikt, het laatste station vóór we de Gotthard-tunnel ingingen.
De trein stopt er vijf minuten, om de reizigers gelegenheid te geven naar een inderhaast door de restaurateur naar buiten gedragen tafel te hollen, en daar een kop koffie of een koek te kopen, of zo'n buikig flesje wijn in gevlochten huls, een kleine ‘fiasco chianti’.
Daarna verdwijn je in de tunnel. Er verschijnt een vale neerslag op de ruiten, en onmiddellijk treed je op als ervaren tunnel-reiziger, en zegt: - Kijk 'es, van de gemene rook! Is alles goed dicht? - Maar je wel-ingelicht gezelschap glimlacht fijntjes, en zegt: - Nou, van róók zullen we geen last hebben: de lokomotief is een electrische.-
Na een kwartier zijn we weer in 't daglicht, en de verandering is toch wel treffend: er ligt geen sneeuw meer op de begane grond, alleen nog hoog op de bergen; we passeren bomen die al in blad komen, ja, er verschijnen al bomen in volle bloei, feestelijke bouquetten; 't blijkt hier in ten Zuiden van de Alpen toch wel lente al. Of 't ook zoeler in de lucht is, kunnen we vooreerst nog niet uitmaken, in onze voortsnellende trein.
Maar als we in Bellinzona uitstappen, dan blijkt werkelijk
| |
| |
de lucht milder te zijn dan toen we uit Amsterdam vertrokken. Ja, 't is lente, zoele lente, je kunt je jas wel uitlaten....
Ons hotel is gauw gevonden: ligt vlak tegenover 't station. We zoeken onze kamers op, verfrissen ons eens lekker, en dalen dan goedgehumeurd af naar de eetzaal. En mijn lippen proeven voor 't eerst de chianti, spreek uit kiànti. Het bedienende meisje spreekt Italiaans, Frans en Duits; wij preferen Duits, en informeren, hoe aan prentbriefkaarten en postzegels te komen, om levenstekenen naar huis te kunnen zenden....
't Is al donker, wanneer we de straat opgaan, heerlijk, zo maar in onze colbertjes. Halverwege de hoge bergen branden lichtjes. Mijn twee kameraden hebben een zonderlinge behoefte, om nog hedenavond een berg te beklimmen, en stappen een donkere trap naast het station op; deze trap schijnt te leiden naar het begin van de weg die de berg op zig-zagt.
Maar ik blijf voorlopig maar liever beneden wat aan 't verkennen, waar de briefkaarten en de sigaren te koop zijn, en smaak de voldoening, dat de twee anderen gauw weer terug komen. Ze hebben nu alvast de weg ontdekt, die ze morgen nemen kunnen om ‘boven’ te komen.
Van het postkantoor is alleen de voor-hal open, waar de postzegel-automaat is; maar wij hebben geen 20-centiemstukken. We gaan naar een winkel, en slaan er briefkaarten in; doch de juffrouw heeft te weinig postzegels. Daarom wisselen we wat groot geld voor 20-centiemstukken, en ledigen daarmee radikaal de postzegel-automaat. Om vervolgens welvoldaan in bed te kruipen. Onder die eigenwijze Duitse dekbedden, die echter bij 'n beetje schappelijke behandeling nog zo slecht niet functionneren.
De Indisch-man sliep nog, toen wij tweeën ons door het vrolijke zonnetje al om acht uur naar buiten lieten lokken.
Maar de lente van de vorige avond was op onbegrijpelijke wijze verdwenen. Er stond een gemene gure straffe Noordenwind, en die waaide je ogen vol met een even gemeen wit stof. Er had al een sproeiwagen gereden tegen dat beroerde
| |
| |
witte stof; zodra in Bellinzona 's morgens die Noordenwind waait, dan rijdt de sproeiwagen uit, om de stofplaag tenminste in de binnenstad wat te beperken.
Je bibberde in je dunne jasje, en ik voelde er veel voor, ten spoedigste weer ergens naar binnen te gaan. M'n kameraad daarentegen, in z'n kwaliteit van stoere Fries, wou nog eventjes-gauw, vóór we ons in een zaal opsloten, ergens de hoogte in en toen zijn we dan langs een idioot-steil trappenweggetje naar een van de drie kastelen geklauterd, hebben daar boven gekonstateerd dat het kompleet stormde, en zijn weer omlaag gesukkeld. Kwamen te wandelen over een marktpleintje, waar een monument staat in 't genre waaraan nu eenmaal de mensheid zich overal te buiten schijnt te moeten gaan, en door een straatje dat natuurlijk opengebroken was: tweede kwaal waaraan overal de mensheid lijdt. Het stadhuis was een nieuw gebouw, met een toren, die me sterk aan Florence zou herinnerd hebben, als ik wel eens in Florence zou zijn geweest. Trouwens, dat hele stadje, het oude stuk tenminste, is typisch Italiaans van huizenbouw en straatjesgekriebel, als ik onze zwaarbereisde Duitse vrienden geloven mag.-
't Stadhuis is gebouwd rondom een open hof; de muurschilderingen waren nog niet helemaal af. Aan de buitenkant was een soort winkelgalerij; daar stond langs de straatkant een rijtje boerenvrouwen, met voor zich neergezet d'r typische draagmanden, met kaas, die me nogal bedenkelijk leek, eieren, groenten en andere landelijke producten er in; een soort ochtendmarkt voor de huisvrouwen van Bellinzona.
Interessant, interessant, maar die Noordenwind bedierf alles, en we waren, eerlijk gezegd, blij toen we ons konden opmaken naar de congreszaal.
's Middags liepen we in jassen, en rilden nog.
Maar de volgende morgen, toen we, met onze jassen áán, 't hotel uitstapten, bleek de wind veranderd te zijn in een lentekoeltje uit het Zuiden, en we gingen terug, om de jassen maar weer aan de kapstok te hangen....
|
|