nen ze gerust de hele mobilisatie afschaffen, dan had je niks geen uitzoeken wie of thuis moest blijven of naar de grens moest, als 't oorlog was ging je gewoon allemaal.’
‘Zou er nog oorlog komen?’ vroeg ik 'n beetje onnozel. Hij keek me even aan, of-ie zeggen wou: ‘Weet je dàt nog niet?’ En lichtte me toen volledig in:
‘Natuurlijk komt er hier ook oorlog. Wat dacht je, dat ze ons voor niks laten oefenen? Dat ze zo-maar voor de flauwe kul al die geweren voor ons klaar hebben liggen? Maar het kan mij niet schelen, hoor. Voor mijn part begonnen we morgen; of nee, liever Maandag, dat we eerst Zondag nog 'es met scherp hebben geoefend.’
‘Moet je 'es luisteren,’ zei plotseling m'n neef, en hij begon een brok Kamerverslag voor te lezen; de passage uit de rede van de minister van Oorlog over de vrijwillige landstorm: dat dat geen soldaten waren.
M'n landstormer at onder 't luisteren z'n laatste krentebroodje op; en toen z'n oom zweeg, en tegen mij knipoogde, sprak-ie nijdig: ‘Vooruit, leest u nou dóór, leest u nou verder, wat ze toen tegen hèm hebben gezegd. Niks? Niemand? Dan was de koningin d'r zeker niet bij? O nou, dan wil ik het wel geloven. Dan heeft-ie natuurlijk gedacht: de koningin is er nou toch niet bij, nou kan ik zeggen wat ik wil. Och, och, wat een lef. Maar het kan ons geen cent schelen, hoor. De koningin kent ons, en dáár hebben wij mee te maken. Laat-ie maar oppassen, as het ons verveelt, dan klagen we hem gewoon an bij de koningin....’
Mijn neef las grinnikend z'n krant, en de landstormer, gekalmeerd, ging tegen mij verder: ‘Reuzen-oefening gehad vanavond. Dezelfde kolonel van verleden week was er weer. Zegt tegen me: Laat ze nou 'es netjes uit de flank aanmarcheren. Of nee, uit het front, zee-die, dat weet ik niet meer, ze stonden anders dan ze moesten, dàt was de truc, zie je, en ik an de gang. D'r vóór, hoor, en aan 't schreeuwen, en ze effetjes laten tippelen. Honderd acht man, en verscheien met een snor. Heel goed, heel goed, zegt de overste,