| |
| |
| |
Meneer-zèlf komt een uurtje
Opgedragen aan allen, die in 1915 nog het ‘ambulantisme’ verdedigden.
‘Morgenochtend kom ik-zèlf een uurtje in uw klas; 'k moet 'es weten, hoe ze met optellen staan.’
Hij had het me even vóór de middagschooltijd begon, meegedeeld met z'n officiëelste gezicht, en 'k had natuurlijk gezegd, dat het me aangenaam zou wezen. Als ik niet zo'n vijand van conflicten met groot-gebarige dwerg-geestjes was geweest, had ik hem gevraagd, ten eerste of-ie nou werkelijk bang zou zijn, dat iemand de jongens de geheimen van het optellen niet zou weten bij te brengen, en ten tweede of-ie bij nader inzien de uitdrukking ‘ik-zèlf’ niet àl te duidelijk-idioot vond!
Maar indien deze eigenaardige man één verdienste in het leven heeft gehad, dan is het wel, dat hij mij op m'n dertigjarige leeftijd de Olympische kalmte van een zestigjarige heeft bijgebracht, wat betreft het laten passeren van de meest verbluffende uitdrukkingen; en alzo heb ik gezegd dat het me aangenaam zou wezen, en meer niet.
Toen-ie de volgende ochtend binnenkwam, - zèlf binnenkwam, hij had dus niet z'n oudste jongen, noch z'n dienstmeisje gestuurd - toen had-ie niet, zoals anders, papiertjes in z'n hand. Hij was dus niet van plan, z'n onderzoek in te stellen door middel van proefwerk; en uit nieuwsgierigheid naar wat-ie dàn zou doen ging ik zitten in de achterste bank.
‘Als ik hier sta’ - begon-ie plechtig en hij zweeg, en keek kind voor kind aan. De buitenwereld zal het niet geloven, maar hij dééd het, op kind voor kind liet-ie een kille blik even rusten, tot-ie aan de laatste bank toe was, waar ik zat; en het was net zo stil, of daareven door een kaaiman een der kinderen naar de diepte was getrokken; en hij maakte z'n zin van zes minuten geleden af.... ‘dan moet het stil zijn. Jetje Brunòt, waarom is je zusje weer thuis vanochtend?’
Er zit in de hele klas geen Jetje Brunot; en àls er op de
| |
| |
hele school een kind Brunot gaat, dan heet dat tien tegen één nog geen Jetje; het is alleen maar zo'n trucje van 'em, om alle kinderen met voornamen te noemen. Ik weet het allang, straks zal-ie Pietje roepen en Kareltje aanwijzen en Dirk een standje geven, en geen kind zal zeggen: zo heet ik niet, want de bovenmeester zègt altijd maar wat tegen ze....
‘D'r zit hier geen kind Brunot in de klas meneer,’ ben ik nog onnozel. Heeft-ie zelf natuurlijk óók allang gemerkt! ‘Dank-u ja,’ zegt-ie rustig, ‘'k was met hiernaast de klas in de war. - Waarom kan jij je mond niet even houden, als de meester en ik even spreken, hè?’ Het kind dat-ie zo ineens toespreekt, gaat strakker zitten en antwoordt niet. Hoopt, er zó het gauwste van af te wezen. Maar hij heeft anders besloten: ‘Als je meester en ik het ergens over hebben, dan heb jij je mond er buiten te houden. Vraag ik jou, waar Jetje Brunot zit? Jetje Brunot kan wel een nichie van je zijn, of boven je wonen, of weet ik het wat, maar dat hoef je nog niet dadelijk over de daken uit te bazuinen. Doe jij straks je mondje maar open, als je wat gevráágd wordt. Kareltje wanneer hebben jullie het laatst gerekend?’
‘Gisteren, meester,’ antwoordt Jan Broers, die zich aangekeken ziet en dus maar als Kareltje optreedt.
‘Gisteren is geen antwoord,’ zegt meneer-zelf beslist, ‘gisteren, daar word ik niet uit wijs. Een dag heeft twee delen, eigenlijk drie delen ja. Wie kan beter antwoord geven, want met dat antwoord van Kareltje schieten we niet op.
Ach, wat zijn kinderen toch een onderkruipers; daar zit nou toch voor geen cent solidariteit in! Moesten ze nu nu dit gezeur niet beantwoorden met ijzige onwetendheid? Maar jawel, daar pieken al de wijsvingers van minstens tien verraders in de lucht. ‘Mietje, jij dan maar meid,’ en hij wijst precies m'n leerling Mietje nièt aan.
Lijmerig doet het aangewezen kind de mond open, en onwillig luister ik toe. Maar opeens kan ik wel juichen, zo onbewust-geestig me daar die prachtmeid meneer-zelf d'r tussen neemt: ‘Wij hèbbèn hèt laàtstè gistèren gèrèkend.’
| |
| |
Juist, juist, in hele zinnen moeten ze antwoorden. Heeft-ie ze daar verleden week niet een uur lang mee lastig gevallen? Doch vandaag schijnt hij gekomen te zijn voor àndere ambulanten-baldadigheid want hij kruist de armen en herhaalt: ‘De dag bestaat uit drie delen!’
Nu zwijgt de klas. Hij haalt de schouders op. ‘Gerrit, noem de drie delen van de dag.’ De ‘Gerrit’ gescholdene zwijgt; allen zwijgen. Meneer-zelf kijkt een ogenblik mij aan. 't Is alsof ik in z'n ogen lees: ‘Het optellen gaat treurig hoor. Had ik wel gedacht’.... Daar begint ineens Mietje, de wèrkelijke Mietje, met haar vinger te zwaaien. Ze weet het, ze wéét het! ‘Jij dan maar, Greet,’ zegt meneer met een zucht. En Mietje raffelt: ‘Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag....’ Ongeduldig wuift hij af. ‘Onzin, bedoel ik niet. Kom, wie nou toch?’
Er verrijzen enige vingers. Hij telt ze met welgevallen. ‘Ha, we worden wakker, we worden wakker. Nog maar eens even allemaal nadenken.’
Rustig wacht hij; en zijn paedagogisch-welwillende aanmoedigingsblikken jagen de ene vinger na de andere de hoogte in; ook Mietje waagt het weer. Ziet, hij is prachtig van vergevingsgezindheid: ‘Jij ja?’
‘Week het zeven dagen,’ zegt Mietje haastig. Ach, hij is een gebroken man; hij gaat zitten op het tafeltje en wenkt wanhopig, dat die vingers wèg moeten, dat ze kalm moeten blijven zitten, zitten, zitten allemaal. Hij zegt niets, hij wenkt maar, in zijn wanhoop; en als het dan akelig stil is geworden, dan staat hij moeizaam van z'n tafeltje op, en wandelt treurig voor de klas heen en weer; en terwijl de hele klas hem nieuwsgierig bestaart, zegt hij, precies in de maat met het even-kraken zijner schoenen terwijl hij stapt: ‘De délen ván de dag. De délen ván de dág!’ En ik weet niet, wat het is, maar daar zwiept iets onzichtbaars door de klas; inééns begrijpen ze 't allen, wat-ie wil, ze pieken weer de vingers omhoog, ze rekken uit de banken.... ‘Jàn’ zegt meneer met aplomb, en het moment is zo groot, dat het niemand opvalt
| |
| |
dat-ie de verkeerde Jan noemt. - ‘Een dag heeft vierentwintig uren’, zegt de jongen; en een ha! van bevrediging gaat door het lokaal, dat het gezègd is, wat ze allen met moeite in-hielden! En nu bewonder ik z'n menslievendheid: hij wil ze niet teleurstellen, en dus knikt-ie tevreden en zegt: ‘Juist. De dag heeft vier-en-twintig uren. Als ik dat nu weer eens vraag, dan moet het antwoord wat vlugger komen. Zo iets weet je, of je weet het nièt. Daar moeten jullie niet eerst met honderd vragen achter komen. Dan is het geen wéten meer. Als ik zo'n doodgewone vraag doe over de tijdrekenkunde, dan moet rik-tik het antwoord volgen. Dàt is weten.’
Goeie genade, nu heb ik hem in de gaten! Daar staat-ie feitelijk mij 'n standje te geven. Is-ie goed of niet? Hoor, hij gaat door:
‘Nu eens kijken of dat begrepen is. Nu zal ik nog eens een vraag doen over de tijd-re-ken-kunde. Ja dat lijkt wel een moeilijk woord, maar het is gemakkelijk genoeg, als je maar oplet. Tijd-reken-kunde. Het rékenen met de tijd, nietwaar. Nou enfin. Geluisterd. Hoeveel delen heeft het uur?’
Kwiek gaan alle vingers omhoog. Mij veel te kwiek! Maar hij kijkt heel voldaan: ‘Pietje?’ 't Aangewezen meisje zwijgt. ‘Kom Pietje’, moedigt hij aan. Maar ze blijft zwijgen. De anderen zwááien met hun vingers. ‘Héét je geen Pietje?’ vraagt meneer, die een helder ogenblik krijgt. Bedeesd schudt het kind van neen. ‘Hoe heet je dan?’ ‘Bertha’ zucht ze. ‘Nou goed Bertha dan. Kan je even goed toch antwoorden. Ik kan me toch wel eens vergissen met jullie namen, er gaan bijna zeshonderd kinderen op mijn school.... Vooruit nou Bertha dan, vlug een beetje, hoeveel delen heeft een uur?’
‘Twee’, zegt Bertha ineens; en als meneer verbluft kijkt, zegt ze: ‘Vier.’
‘Hè, hè,’ zegt hij vol afschuw, en hij wuift de vingers der roep-begerige beterweters weg, om in alle kalmte deze Bertha te vernietigen, ‘kind, we zijn hier niet op de markt, dat we bieden gaan, twee, vier, acht, twintig, een en twintig, hoeveel dacht je te bieden?’
| |
| |
Hij lacht werkelijk enigszins hartelijk, en de halve klas lacht mee, het on-solidaire stelletje! Bertha is vernietigd; en meneer doet weer wat afgemeten stappen: ‘De délen vàn het uur.’ - De délen vàn het uur.’
Alweer zwaaien d'r vingers. ‘Jij Kees!’ pikt-ie. En Kees, de zogenaamde Kees dan, zegt het, erg lekker: ‘Zestig menuten, meester.’ ‘Ha,’ wil de klas zeggen, maar meneer bedwingt de bevredigingstekenen:
‘Hoe zeg je dat?’
‘Een uur heeft zestig menuten,’ predikt de jongen, die denkt, dat het weer over het spreken in een héle zin zal gaan.
Meneer kijkt 'em met één oog aan, en doet zó geheimzinnig, dat de hele klas nieuwsgierig toekijkt. Meneer steekt z'n handen in de zakken, en zegt dan gemoedelijk: ‘Kom jij 'es even bij bord, ventje, en schrijf jij dat zinnetje 'es op.’
De jongen stapt de bank uit, neemt het krijt, en begint te schrijven, het woordje ‘een’. ‘Hoofdletter’ kommandeert meneer-zelf, en terwijl de jongen van voren af aan begint, verzekert ambulantus m'n klas: ‘Een zin begint met een hoofdletter. Een zin begint altijd met een hoofdletter, of je nou schrijft in je schrift, of op je lei, of op bord - altijd begint een zin met een - ha, we zijn d'r. Wie ziet de fout?’
Wat weifelende vingers rijzen. Meneer wacht af, en nu komen er meer vingers. ‘Knapperds zijn jullie, hoor. Er staat geen fout. Maar lees jij nou nog 'es je eigen zinnetje, vriend.’
De jongen leest: ‘Een uur heeft zestig menuten.’
‘Staat er niet. Lees wat er stáát!’
Weer leest de jongen van ‘menuten.’ En meneer wordt een klein beetje ongeduldig: ‘Stáát er niet. Lees alleen het laatste woord.’
‘Menuten’ leest de jongen nog. Onbegrijpelijk, dat-ie 't nòg niet in de gaten heeft; de héle klas popelt om het béter te zeggen. Geen wonder, dat nu meneer ijzig kalm wordt: ‘Lees de eerste lettergreep dan eens.’
‘Mie,’ zegt de jongen, nu snappend. En meneer, voldaan: ‘Nu nog even het héle zinnetje.’ En als dan de jongen, keurig,
| |
| |
heeft gedreund: ‘Een uur heeft zestig mienuten,’ dan krijgt-ie een goedkeurend tikje op z'n bol, gut, meneer-zelf is zo tevreden, dat-ie dàt ook even-gauw heeft opgeknapt; en als de jongen, waarachtig blij, op z'n plaats zit, dan hoort de gehele klas het met welgevallen aan: ‘Ziezo, ziezo, dàt wolkje is alweer van de lucht, miénuten, hè, we lezen wat er stáát.’ En als-ie dan luchtigjes een meisje aanwijst: ‘Annie, zèg jij het ons nu nog even, hoeveel delen heeft het uur’ - en het kind dan treffend van intonatie zegt: ‘Het uur heeft zestig mienuten’ - dan heerst er in m'n klas didactisch genot-eerste-rang.
‘Genoeg nu van die tijdrekenkunde,’ zegt daarna meneer. ‘Hoe kwamen we d'r ook weer op? O ja, gisteren zei d'r een. Wie ook weer?’
Jan Broers steekt z'n vinger op. ‘Nou, Wim, nou kan jij 't ook wel béter zeggen, hè?’
Jan probeert welwillend: ‘Wij hebben gisteren één uur van de dag gerekend.’
‘Hè?’ vraagt meneer verwonderd, ‘wat bedoèl je nou toch. Vroeg ik je dat?’
Jan zwijgt. Is anders niet van de stomsten, maar hier kan-ie met z'n hoofd niet bij; trouwens, net zo min als ik....
‘Wanneer hebben jullie het laatst gerékend?’ begint meneer te zingen.
‘Gisteren.... een uur.... drie kwartier....’ probeert Jan.
‘Gisteràvond?’ vraagt meneer, en nù krijgt-ie beet:
‘'s Ochtends, meester.’
‘O, o, eindelijk. Gisterochtend. Zo. Ja natuurlijk, als jij enkel maar zegt: gisteren, dan weet ik niets. Dan kan het gisterochtend òf gistermiddag òf gisteravond zijn, dat moet ik dan nog raden; en je moet iemand nooit laten raden. Je moet je aanwennen duidelijk te spreken, dat de mensen je begrijpen. Enfin, we moeten wat voortmaken....’
Hij kijkt op z'n horloge en schrikt. Natuurlijk, want als-ie niet dadelijk gaat rekenen, dan komt er niet meer! ‘Kom maar eens gauw voor 't bord.... hier jij maar, vlug wat, want
| |
| |
anders.... Schrijf maar eens op. Zes-honderd zeven-en-dertig. Zès-honderd, zeven-en-dertig! Vooruit nou. Schrijf nou op asjeblieft, jongeheer, zes-honderd, zeven-en-dertig, jà, zeven-en-dertig. Hè, wàt, heb je dat zó geleerd? Dat heb je zo niet geleerd, dat kàn je zo niet geleerd hebben toch?’
De jongen kijkt verbaasd; hij begrijpt niet. Ik wel. Dat is iets van de methode hier op school, dat de kinderen in 't begin van zeven-en-dertig eerst de zeven en dan de drie schrijven. Net zoals ze 't zeggen. Maar dat is in deze klas al lang geleden; ik heb die aardigheid zo gauw mogelijk afgeschaft, want als je dat te lang laat voortduren, dat èrg methodische, dan ontaardt het in een beroerd lastig aanwensel! Maar dat weet meneer-zelf niet....
‘Kom nou, jongen, hou ons nou asjeblieft niet op. Veeg uit, Nou, vooruit nou, precies zoals je 't geleerd hebt. Zeshonderd-zeven-en-dertig.’
Weer schrijft de jongen 't op, als een groot mens. Meneer stampvoet; knipt met z'n vingers tegen de klas: ‘Vooruit, wie weet het beter?’
Maar helaas, niemand weet beter. Eén ogenblik kijkt meneer mij aan, met een blik die de kinderen niet begrijpen, maar die ik wel versta: ‘Plichtvergetene,’ zegt-ie met z'n ogen, ‘hei je dat weer op jouw eigenwijze, onmethodische manier gedaan, hè, heb ik dat nou weer helemaal voor niets zo mooi ingericht? Ach, ach, als ikzèlf niet eens af en toe poolshoogte kwam nemen, d'r kwam toch ook niets van terecht. Ik zal dat maar weer in orde maken.’
En bedaard zegt-ie tegen Jan: ‘Zeshonderd-zeven-en-dertig. Wat hoor je eerst?’
‘Zeshonderd.’
‘Schrijf òp die zeshonderd.’
Natuurlijk tippelt Jan er nu in en schrijft op: 600.
Meneer zucht. ‘Nu zullen we de schrijfwijze der getallen ook nog even op moeten halen,’ zeggen zijn ogen tegen mij, en met ostentatieve kalmte veegt-ie de twee nullen weg. ‘O!’ zegt m'n brutale Jan. ‘Ja, ò,’ antwoordt meneer. ‘Zeven-en..
| |
| |
schrijf op: zeven en.... schrijf nou op, schrijf nou die zeven op, jongetje. Zo. Zeven-en-dertig. Nee, de enkele drie, niet de dertig, weet je dàt nou ook nog niet? Zo. Wat staat er nou? O zo. D'r onder: driehonderd, schrijf òp nou, driehonderd, vier en.... schrijf op, zeur niet en schrijf òp, vier en.... ja, goed.... vier-en-zeventig. Goed. Zitten jij.’
Hij kijkt de klas rond; en ziet hoe Mietje hem bidt, bidt met haar ogen, om een beurt. ‘Jij, Greta, jij. Tweehonderd-vijf-en-zeventig.’
Zie Mietje daar op het bord los gaan met d'r gezicht van: ‘Ik flik het 'em wel.’ En terwijl ze d'r tongetje tussen d'r tandjes uit laat komen, schrijft ze: 257!
‘Twee-honderd-vijf-en-zeventig,’ brult meneer opeens. Maar 't helpt 'em niet. ‘Mij zal je niet te pakken nemen,’ denkt Mietje, en ze knikt hem vol verstandhouding toe.
Ik konstateer een leuk misverstand: de hele klas denkt dat meneer komedie speelt.
‘Staat daar nou: Twee honderd vijf en zeventig?’ vraagt-ie in 't algemeen.
En ze schurken van plezier, ze gichelen, jà, jà; dat staat er; ze zijn óók niet mis, dat heeft-ie ze toch daarnet geleerd? Ik ben benieuwd hoe-ie daaruit zal geraken. Maar wat doet de flauwerd? Hij veegt het getal uit, en doet het, koen-besloten, vóór, hoe 't moet. En schrijft er meteen nog drie getallen onder. ‘Als ik nou de schrijfwijze van voren af aan op moet halen, komen we niet aan optellen toe,’ zegt-ie grimmig tegen Mietje, ‘ga jij maar zitten, kind.’
Ik begrijp wat-ie bedoelt: jòu, arm kind, zal ik niet straffen voor wat je snode onderwijzer bedorven heeft; en ik slik even, en kijk op m'n horloge. Hij heeft nog ruim vijf minuten!
Hij veegt met gedwongen kalmte het krijt van z'n vingers, en kijkt de klas stil. ‘Daar staan nou zes getallen; wie kan ze optellen?’
Ruts, daar vliegen alle vingers. Natuurlijk, denk ik; wie zou ze niet kunnen optellen, die zes getalletjes? Gisteren
| |
| |
hebben ze wel àndere kanjers van optelsommen gehad....
Hij wuift de vingers weg. ‘Goed,’ zegt-ie, ‘zullen we eens zien. Waar beginnen we mee?’
Weer alle vingers! Natuurlijk, denk ik.
‘Piet!’ zegt-ie, wijzend.
‘Met de enen’ zegt de jongen, al heet-ie geen Piet.
‘Wàt zeg je?’
‘We beginnen met de enen,’ zegt de jongen, nog aldoor niet twijfelend.
‘Hòe noem je die dingen? Wat is dat voor een idioot woord?’
Ach, hemel, dat is nou òns woord: dat hebben ze nog geleerd van hun juffrouw, en ik heb ze het woord laten behouden! Zou 'k het hem niet even zeggen maar?
Doch hij heeft al beslist: ‘Eenhéden heten die dingen. Enen is geen woord. Jullie gebruiken altijd van die woorden die geen woorden zijn. Hièr, daàr, zò,’ en hij krast gauw met z'n krijtje wat cijfertjes één op het bord, ‘dàt zijn enen. Maar dit hier noemen we eenhéden. En hoe noemen we die dingen d'r naast? Tienen niet. Nee, hou je mond maar, tienen is fout. Niemand weet het? Da's mooi, da's prachtig hoor. Tientàllen. Tien.... tàllen.’
De klas is ervan overtuigd, dat ze niets meer weet. Hij vat echter weer moed: ‘Maar enfin, eenheden, tientallen, wie kan nou wel begrijpen....’ doch voor-ie uitgesproken heeft, roepen er al enige slimmerds: ‘Honderdtallen!’
‘Juist,’ zegt hij met nadruk; en zijn vinger wijst, en hij doceert duidelijk: ‘Eenheden, tientallen, honderdtallen. Zeg maar eens na, allemaal: eenheden....’
Jawel, dat gaat prachtig, in koor. ‘Nog 'es,’ zegt hij, in vuur geraakt. En weer galmt de klas. Nu kijkt hij even guitig, en dan wijst-ie andersom, en gnuivend tippelt de klas niet, en het davert weer: ‘Honderdtallen, tientallen, eenheden.’
‘Zo,’ zegt-ie, ‘dat weten we alweer. Nou nòg 'es mijn vraag: ‘waarmee beginnen we, als we optellen?’
‘Met de eenheden’ galmt het koor. ‘Mis,’ zegt hij, met een grimas.
| |
| |
Enkele vingers verrijzen toch nog uit de verslagen klas.
‘Jij!’ pikt-ie dadelijk. ‘Met de honderdtallen’ beweert het kind. En nu zoekt zijn blik de mijne: heb je ze dàt niet eens weten te leren? ‘Mis,’ vonnist-ie kortaf.
Nog een páár vingers zweven. ‘Jij?’ ‘Met de tien-tallen’ drenst de jongen. ‘Mis,’ grauwt-ie weer. Hij is kwaad hoor!
Doch daar is mijn Jan Broers, die zal de eer van de klas wel redden! ‘Jij dan maar Kees!’ En Jan meet het hem toe, lettergreep voor lettergreep: ‘We be-gin-nen met de een-he-den.’
‘Mis,’ schreeuwt meneer nijdig, ‘daar beginnen we nièt mee. Vooruit, weet dan niemand het? Niemand? Het is mooi, het is prachtig, jullie kùnnen optellen, hoor.’
Ha, daar komt weer een vinger. ‘Ja?’ vraagt meneer.
‘Je begint.... wij beginnen.... met de.... je begint van achteren,’ sukkelt deze laatste probeerder.
Smadelijk lacht nu meneer. ‘We zijn op de hoogte. Och wat zijn we weer op de hoogte. We beginnen van achteren, van voren, bij de honderdtallen, bij de eenheden, in het midden.... jullie raden er maar zo'n beetje naar.’
De klas wordt stil van narigheid. Het valt ze ook bar tegen. Ze dachten toch te kunnen optellen; hun meester had ze zelf wijsgemaakt dat ze 't konden; sommigen kijken tersluiks om; hoe of ik kijk. Maar ik onderzoek m'n hersens. Waak ik of droom ik? Ben ik verstrooid? Want als-ie op dit moment het mij vraagt, ik weet het ook niet meer, waarmee te beginnen. Ben ik dan zo mis.... je begint toch met de eenheden? Er zal toch geen methodisch kunstje zijn, dat ik overgeslagen heb?’
Hij kijkt op z'n horloge. ‘'t Is al óver tijd,’ zegt-ie somber, ‘vandaag kunnen we niet verder. Toch nog even. Kom, wie kan het me nu zeggen, we gaan deze zes getallen optellen, wáár beginnen we nu mee?’
Alles zwijgt. Hij neemt het krijt en trekt nijdig een streep onder 't laatste getal. ‘We beginnen met er een streep onder te trekken, dààr begin je mee als je getallen moet optellen!’
|
|