Een bonte bundel
(1935)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Treinreis naar Wenen
| |
[pagina 58]
| |
maten nog voor beweging vatbaar waren; maar eerste proefnemingen in die richting brachten hem tot allerlei aanrakingen met onzichtbare lichaamsdelen van anderen, en schuchter bleef hij bewegingloos zitten. Buiten, in de nog nachtelijke schemer, schoven hoge zwarte bergen voorbij, en aan hun voet glom mistig een watervlak: de Rijn begreep hij. Het zou allemachtig mooi geweest zijn, als het gezelschap niet zo opdringerig was geweest, en hij met name zijn benen maar eens had kunnen verplaatsen, zonder door zijn over-buurvrouw van voorbarige intimiteit te worden beschuldigd. Misschien, dacht-ie, raak ik wel weer onder zeil, en geeft de bewusteloosheid van de slaap me de vrijmoedigheid, om ook weer het mij toekomende zesde deel van de beschikbare ruimte op te eisen. Maar toen begon hem opeens een gevoel van verregaande onzindelijkheid te bekruipen, en hij wist, niet meer te kunnen slapen. Hij verkende de weg naar het gangetje, en bepaalde, voor zover de duisternis in de coupé dat toeliet, enige punten waar hij bij z'n aftocht z'n voeten zou kunnen neerplanten zonder àl te edele delen der medereizigers te raken. Toen volvoerde hij z'n aftocht. In 't gangetje gekomen wierp hij een blik achter zich; in de coupé was wat deining gekomen in de vijf slapende lichamen, maar 'n bepaalde catastrofe was toch uitgebleven. Hij liet het deurtje achter zich open, dat luchtte allicht een beetje, dacht-ie; en toen zocht-ie de toiletafdeling op, en reinigde zich uitvoerig, met de egoïstische gedachte: dàt voordeel heb ik alvast, dat er nog plenty water is. In 't gangetje stak hij de eerste zijner honderd sigaren op, die voortreffelijk geurde; en bleef wat kijken naar het voorbijschuivende schemerlandschap, en vroeg zich af, hoe laat er in de Speise-wagen gelegenheid zou zijn om 'es lekker te ontbijten. Toch werd het staan in dat gangetje weldra ook vervelend; hij liep 'es langs z'n coupé, en rook eens. 't Viel niet tegen: 't openlaten van het deurtje had geholpen. Hij zag - want het | |
[pagina 59]
| |
was al wat méér dag - tussen de vijf slapenden verscheidene open plekken, waar hij bij een eventuele doortocht naar z'n raamplaatsje z'n voeten zou kunnen neerzetten. En hij ging moedig tot de intocht over.... Toen-ie weer goed en wel zat, was er toch nog vrij veel nadeining in de coupé; en één van de slapenden richtte zich op als een gewond dier, en smeet het deurtje weer dicht, maar zonk toen weer in elkaar, zonder iemand verder lastig te vallen met enig verwijt. Hij zag buiten de dag door-zetten, en haalde gniepig onhoorbaar twee bovenraampjes open, en bleef vredig verder-roken. Ergens aan een groot station werd lang gestopt: daar werd toen officieel de dag begonnen verklaard; maar de Speisewagen bleef gesloten. Gelukkig kwam er een wagentje met eetwaren langs de trein; en hij voorzag zich van een kop warme koffie en twee hete worstjes met een droog broodje; en verorberde dit staande bij het wagentje. En hoewel hij nadrukkelijk voor zich zelf vaststelde, dat dit ontbijt slechts een voorlopig was, gevoelde hij zich zo opgeruimd, dat hij tegen de juffrouw van het eetwagentje een Hoogduitse opmerking over de ochtendkou maakte. Die het succes had, dat zij hem nog een kwakje mosterd op z'n papieren schaaltje kletste; waarop hij weer twee worstjes nam, om de mosterd op te maken. Toen de trein weer reed, was de coupé weer bewoond door enkel nette mensen met nog natte maar toch, gekamde haren; de nacht bleek geen gevoelens van wrok te hebben achtergelaten, en er begonnen zelfs gesprekken op te bloeien. Z'n overbuurvrouw bleek ook naar Wenen te moeten. En het jonge Duitse echtpaar daarnaast ook. Maar hij onttrok zich aan de conversatie, om in de Speise-wagen z'n ontbijtplicht te gaan vervullen. Dat werd een tegenvaller: de Speise-wagen bleek geheel bezet. Het was een hard gezicht: al die mensen met hun kannetjes koffie en hun knapperige broodjes-en-zo voor zich. En hij kreeg een helder ogenblik, en tikte een kelner op de schouder, en bestelde kortaf: 'n Frühstück. De kelner wees | |
[pagina 60]
| |
met een gebaar van wanhoop rond door de bezette wagen. Maar hij - hij glimlachte, en zei, wijzend, dat-ie z'n Frühstück daar ginds gebracht wou hebben, tweede wagen. En met een gezicht, alsof-ie wel geweten had dat alle tafeltjes bezet waren, stapte hij weer terug naar z'n coupé. 't Zal me benieuwen, dacht-ie, of nou werkelijk die vent het me achternabrengt. Komt-ie niet, dan ga ik straks d'r weer op af, om te kijken, of er plaats gekomen is. Is er géén plaats, dan veins ik meesterlijk, alleen-maar eventjes grimmig te komen informeren, waar het bestelde ontbijt blijft.... Maar de kelner kwàm - en 't ontbijt was zeer voldoende voor iemand die een eerste grondslag van vier hete worstjes heeft gelegd.
Twee van de coupé-bewoners bleken ergens uitgestapt te zijn en vervangen door vreemden. Wij vier overgeblevenen (ik hef de anonymiteit maar op) die tot Wenen doorgingen, werden daardoor al weer een tikje familiaarder met elkaar. Buiten bleek het landschap precies te zijn, zoals het hoorde, en ook de stations lagen in de goeie volgorde. We waren in Beieren aangeland, en weldra konden we, ver in Zuiden, de Alpen zien; de beroemde Donau was nog een ding van niks. Een van de nieuwelingen was een handelaar uit Roemenië. Op een gegeven ogenblik was-ie met mij alleen, en toen is-ie, van mij afgewend, als een schuw dier gaan zitten eten uit z'n koffer: worst en Joods paasbrood doorspoelend met cognac. Hij deed werkelijk opvallend-schuw, en om hem wat op z'n gemak te stellen, maakte ik de opmerking, dat het hem nogal scheen te smaken. Hij ging rechtzitten, en sloeg de kruimels van z'n vestje en zei: ‘Ja, ik ben een Jood, ziet u, maar doe niets meer aan m'n geloof. Maar we zijn in de Paasweek, en dan heb ik toch nog altijd zo'n gevoel, dat ik niet anders dan dit kan eten,’ en hij liet me even in z'n koffertje kijken, waarin een doosje met de gewone ongegiste droge koeken stond. Hij moest naar Boekarest, daar woonde hij. Z'n kinderen gingen op een héél-goeie school, natuurlijk bij de katholieke | |
[pagina 61]
| |
zusters, dat was voor hem als Jood het veiligste, anders kon je in Roemenië je matten wel oprollen. Of hij onderwijzers kende in Boekarest. Zeker, ze waren zeer goed. Of ze hoge salarissen hadden. Ja, ze werden goed betaald. En de scholen waren allemaal héél goed. Hoe meer ik vroeg, hoe meer er goed bleek in Roemenië - totdat ik begreep, dat-ie het maar het veiligste vond, voor hem, als Jood, alles goed en mooi te vinden in Roemenië - en met informeren ophield. Ondanks m'n nadrukkelijke verzekering dat-ie minstens tot Wenen kon blijven zitten, verdween hij aan het volgende station. Het jonge echtpaar reisde met derde-klaskaartjes gemoedelijk tweede klas. Af en toe gaf dat een conflict met een controlerende conducteur, - dan zei de jonge echtgenoot, dat de vorige conducteur, bij een station waarvan-ie de naam niet meer wist, verlof had gegeven om hier plaats te nemen, omdat er in de derde klas geen plaats was om te zitten. Men kan toch niet 24 uur staande reizen? Nee, zei dan de conducteur, maar nu is er wèl plaats in de derde, dus nu moet u verhuizen. De dame zuchtte diep ongelukkig en bleef zitten: de jonge echtgenoot stapte, druk discussiërend en uitleggend, mee, tot-ie ergens de conducteur onder vier ogen had - en kwam even daarna terug, en knikte z'n vrouw geruststellend toe, en bleef tweede klas reizen. Maar eindelijk troffen ze een conducteur zonder genade, die géén gelegenheid gaf tot een onderhoud onder vier ogen. De jonge echtgenoot liet bankpapier zien, en vroeg dubbelzinnig wat het hem kosten zou om tweede klas te blijven zitten, en probeerde de conducteur mee te tronen naar een plaats, waar hij zonder gevaar de zaak ondershands kon afwikkelen. Maar de conducteur nam papier en potlood en vroeg: Bijbetaling tot Wenen dus? En hij cijferde, en cijferde nog eens, en vulde toen een formulier in, en zei: Vijftien mark zoveel. Hoeveel schillingGa naar voetnoot1), informeerde het slachtoffer, want we | |
[pagina 62]
| |
waren al in Oostenrijk, en hij wou blijkbaar nog pingelen op de koersberekening.... Het slot was betalen - en onbarmhartige conducteur verdween. Ik glimlachte plagerig, want zo familiaar waren we al geworden. 't Is toch nog een heel stuk goedkoper, dan als ik dadelijk kaartjes tweede klas had genomen, zei de jonge echtgenoot; en.... heel wat beter Geschäft dan dat sigarenzaakje van u.
Want ik had met m'n sigaren een ellendig drama beleefd in Passau. Toen daar de douane vroeg, of er niets aan te geven was, sprak ik lichtzinnig eerlijk: ‘Ja, sigaren!’ De man keek me een ogenblik aan, alsof-ie zeggen wilde: Wat 'n halve gare! - maar mijn ijdelheid wou het niet begrijpen, en hij zei: - Dàn zal ik iemand sturen.- De iemand kwam, en vroeg: Waar was de meneer die sigaren wou aangeven? Ook alweer met die intonatie van: het is toch niet waar, zó'n gek is hier toch niet? Maar ik bleef ijdel, en zei koppig: Hier ik! Maar hoevéél dan toch? vroeg hij. Zowat negentig, sprak ik dom. Hij floot even, en keek bedenkelijk: Weet u wel, dat we hier monopolie hebben? Er komt op elke sigaar 65 groschen belasting. 65 groschen, dat was bijna 23 cent! Ik schrok me dood, en de hele coupé verging van medelijden. De tolbeambte stond zich te schamen, en erkende, dat het vreselijk was. Is daar niks op te vinden? jammerde ik. Ja, ik kon ze achterlaten in Passau, en als ik terug kwam, weer meenemen. Maar ik ging niet over Passau terug. Het zijn er niet eens negentig, begon ik. Tachtig dan? was de man bereidwillig. - Hoeveel mag ik er zonder betaling meenemen? - Tien. - En ik mag er ook tien cadeau doen aan deze meneer hier? - Hij knikte glimlachend. - En ook tien hier aan de juffrouw?- Meneer, u bent eerlijk geweest, en daarom wil ik zo billijk | |
[pagina 63]
| |
zijn, als ik mag. Maar u moet er geen grap van maken. Veertig shilling betaalt u, of u laat ze hier achter en kunt ze later terug krijgen. Het was hard. Veertien pop. Maar.... dan had ik ook rookbare sigaren; en ik betaalde.... En stak met Hollandse koelbloedigheid een verse sigaar op.... die me waarachtig al veel beter smaakte dan de vorige....
We naderden Wenen, en zo langzamerhand werd de reis toch vervelend. 't Werd donker; maar over een half uurtje zouden we Wenen hebben. Jawel! De lokomotief scheen niet verder te kunnen, en ergens boven op een viaduct over een diep dal bleven we een uurtje stil staan. De collectie Engelse padvinders, die we in de trein hadden, en die we later plechtig zagen verwelkomen aan 't station - die collectie begon door de gangen te zwermen, met eigenaardige vastbesloten gezichten. Er was wat.... Maar wat? Dat wist niemand. Ik heb het nog gevraagd aan een soort helper-conducteur-dienstman met een pet op, omdat die was rond komen schreeuwen, dat we over een kwartier in Wenen zouden zijn. - De man heeft me uitvoerig ingelicht. Maar per ongeluk in zuiver Weens, en overigens ook strikt vertrouwelijk, zodat hij in een lachbui eindigde - 'k heb er geen jota van gesnapt, maar 'em een sigaar van drie-en-dertig-centen gegeven. Het zal wel toeval geweest zijn, maar toen kwam er ineens weer beweging in de trein. En weldra arriveerden we in Wenen, anderhalf uur over tijd. |
|