Een bonte bundel
(1935)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Gereserveerde tribuneJe verbeeldt je, een heel voorrecht deelachtig te zijn geworden: op de gereserveerde tribune mag je een Kamerzitting bijwonen. Maar de deftige witte toegangskaart, die je van Van Zadelhoff hebt gekregen, blijkt het entréebewijs te zijn voor een soort hel-in-miniatuur. 't Is werkelijk òngelooflijk, dat ons parlement zich nog in 1924Ga naar voetnoot1) laat veroordelen tot het verlenen van een dergelijke gastvrijheid. Er is op die gereserveerde tribune een bank. Hij is aangebracht tegen de muur, en bedekt met een merkwaardig smal kussen. Op die bank kan niemand langer dan vijf minuten zitten; langer verblijf is n.l. geen zitten meer, doch een martelend pogen om niet weg te glijden; en na tien minuten ben je op deze bank zo gedemoraliseerd, dat je besluit om het op te geven. Om je maar te laten wegglijden en op de grond als een redeloos en hopeloos wezen het eind van de Kamerzitting af te wachten. Doch deze wanhoopsdaad blijkt technisch onmogelijk. Want vóór de bank, eigenlijk er tegenaan, staat een rijtje gammele stoelen uit een uitdragerijtje. Op die stoelen zitten óók mensen. Deze mensen hebben er geen flauw besef van, hoe fel zij benijd worden door degenen, die op de bank trachten te zitten. Integendeel - zij zijn jaloers op de bankmensen; want de verhouding tussen de gammele stoelen en de hoogte van het schot dat de voorkant van de tribune vormt - die verhouding is met grote zorgvuldigheid gekozen. De stoelenmensen kunnen als zij ongeveer de grenadiersmaat hebben, precies met hun kin reiken op de rand van het schot; doch de ietwat kleffe houten rand suggereert de mogelijkheid van het opdoen van baardschurft, en daarom proberen de stoelenmensen telkens, een wijle de bevallige houding der engetjes op Rafaël's Madonna aan te nemen, door hun lichamen zo uit te rekken, dat hun ellebogen op het schotje | |
[pagina 53]
| |
komen te liggen. Af en toe lukt dit, en dan slagen de arme bliksems er even in, een blik op 'n tamelijk groot deel van de Kamer te werpen. Doch weldra treedt een kramp op, die noopt tot terugtrekken in normalere zithouding, en dan zien zij van de hele Kamer slechts de grijze toppen van het hoofdhaar van Duijs boven het tribune-schot uitsteken.... Je komt er weldra toe, te gaan denken dat op deze tribune een kloekmoedig rechtopstaan de beste en gemakkelijkste houding is, en probeert ergens tussen stoelen en bank een vrij plekje voor je voeten te vinden. Dit lukt soms, maar van dat vrije plekje moeten dan je benen als kronkeligvergroeide boomstammetjes omhoog schieten door allerlei toevallige ruimten, en je gaat in volle ernst menen, dat ditmaal het zitten op de bank wèl zal lukken. Rechts, aan het uiteinde van de tribune, zie je mensen zitten, die door klampen en lessenaar-achtige planken geschoord worden ongeveer als een schip in een droogdok. Dat zijn journalisten, die indertijd na een ondragelijk uitpuilen, van de perstribune afgevallen zijn, en toen een deel van de gereserveerde als filiaal van de perstribune in gebruik hebben genomen. Voor zover de ruimte het toelaat, lachen deze journalisten af en toe nog. Links, op het trapje waarlangs je in dit helletje bent afgedaald, houden zich ook mensen op. Zij doen net, of ze daar 'n ogenblik staan te wachten tot er op de bank of de stoelen een plaatsje vrij komt; maar dat is aanstellerij. Je knikt af en toe deze mensen bemoedigend toe, bij wijze van excuus, dat je hun je plaats niet afstaat. De merkwaardige manier van, laat ons zeggen: verblijven, op deze tribune krijgt een eigenaardige psychische invloed op de waarnemingen die je, bij vleugen van vastbeslotenheid om de zitting te volgen, doet. Je ontwaart een tafereel van spookachtige onwezenlijkheid. In de diepte zie je, op de vlakte van een gespijkerd kleed, een massa, die aandoet als in rouwkleed gehuld kajuitjes-materiaal uit een draaimolen; je vermant je en denkt: dat zullen dus de banken zijn. In 't midden van de zaal is een hekachtige ruimte, die doet denken aan | |
[pagina 54]
| |
een stationslift, maar dan bruin. Dit hek-achtig iets is van een eindeloze bekoring door de zee van ruimte die het laat aan de stuk of wat mensen die er zitten te schrijven; je berekent onwillekeurig, dat daar wel tien gereserveerde tribunes in konden.... Links van deze royale ruimte is een podium en op dat podium, aan het uiterste randje ervan, staat een tafel. Het kleed van die tafel hangt helemaal tot op het gespijkerde tapijt; je vermoedt onder dat kleed tafelpoten, óók tot op de grond van de zaal. En tegen deze poten komen allerlei wezens, die je begrijpt dat Kamerleden zijn, hun rug schuren. Af en toe komt er een proberen of-ie met z'n handen op het blad van de tafel kan reiken; als dat lukt, gaat het wezen net doen of het op z'n gemak 'n praatje houdt met 'n soort van mannelijke buffetjuffrouw achter de tafel. Maar die houding blijkt àl te gymnastisch voor een gemoedelijk praatje; het wezen vangt een glimlach van de buffetjuffrouw op en dwaalt weer weg.... Hoog boven de tafel hangt een soort baldakijnGa naar voetnoot1) die er onbeschrijfelijk tweedehands uitziet. Aan weerszijden van de een-ogenblik-z'n-rustnemende buffetchef zitten twee mensen eindeloze hoeveelheden vellen papier uit te zoeken, door de war te schuiven en wéér uit te zoeken. Aan de andere kant van de bruine hekkenboel is de ministertafel. Daar zitten twee ministers in leunstoelen, één grote minister, met zo uit de verte gezien, een streep teer onder zijn neus: en één kleine, met verwonderde gazellen-ogen. Je begrijpt dat de grote de minister-president zelf is - als je buurman je verzekert dat die ander nou de minister van Marine is, meesmuil je. Over het gespijkerde kleed, tussen de rouw-kajuitjes door, dwalen Kamerleden rond, op in het algemeen onheilspellende wijze. Zij schijnen te lijden aan dezelfde ongedurigheid als wij op onze gereserveerde tribune; ze willen óók telkens een | |
[pagina 55]
| |
betere houding vinden, maar kunnen zich wat meer variatie veroorloven. Echter helpt dat niet, hun zoeken blijkt al even wanhopig. Ze doen je denken aan de ‘meerderheidsjongen’ van den heer Van Wijk uit Rotterdam, maar dan met slobkousen aan. Ze vallen telkens op een ander kajuitje neer; proberen eens, hoe dubbelslaan over het bruine hekje hun bevalt; sluipen soms op verdachte wijze achter de ministerstafel langs, maar de grote minister is op z'n hoede en kijkt net op tijd om; en de kleine ziet er, zo uit de verte, zo trouwhartig-onschuldig uit, dat je begrijpt dat hij ook zònder omkijken veilig is. Opeens begrijp je wat er aan de zielen van al deze wezens knaagt: ze mogen hier niet roken; dat verklaart je hun hele ongedurigheid.
Hier en daar ziet men twee Kamerleden elkaar ontmoeten; en ons op de tribune geeft dat een allergriezeligste impressie: deze wezens gebruiken niet de menselijke spraak als communicatiemiddel, doch delen elkaar hun gevoelens mede op de wijze der insecten, door een soort sprieten-taal. Zij hebben echter geen sprieten en maken daarom slechts lepelende bewegingen tegen elkaar met hun oren - daarbij hun hoofden schuin houdend en hun ogen gesloten. Wat zij elkaar toevertrouwen, komt, zo van de tribune af gezien, steeds op hetzelfde neer: ‘Wat stáát-ie weer te kletsen,’ zegt de een, en de ander: ‘Kerel schei d'r over uit. 't is weer bàr vandaag.’ Die waar ze 't blijkbaar over hebben, staat meestal regelrecht tegen de grote minister te praten, maar zorgt toch telkens te zeggen: ‘meneer de voorzitter’. Als-ie dáár maar voor zorgt, mag het, anders niet. Er zijn aan de hoeken van de zaal deurtjes, en daardoor verdwijnen telkens wezens; maar zij komen even later weer terug, en zeggen dan moedeloos tegen het eerste het beste mede-insect dat zij ontmoeten: ‘'t Is dáár ook niks gedaan.’
Het geheel is als een boze droom, iets als een nachtmerrie, | |
[pagina 56]
| |
die ze zeggen dat je krijgt als je ongemakkelijk ligt. Zou het een dagmerrie zijn, tengevolge van je ongemakkelijke staan op deze gereserveerde tribune? Je probeert er tegen te vechten; je probeert het benauwende schouwspel van dit zonderling gemeubileerde insectarium wèg te schuiven, om de Kamer te zien, met z'n belangwekkende politieke figuren. Maar 't lukt niet - op deze vervloekte gereserveerde tribune lukt het niet. Je ziet Schaper, je tintelende Schaper toch, je ziet hem op het podium komen. Ach God, 't is een monnik geworden, die mummelend z'n brevier prevelt. Aan de andere zijde van het podium komt iemand op een verhoginkje staan en schrijft iets ergens in. O, denk je, die komt afschrijven, voor 't biljart, maar ik zie geen biljart. De voorzitter, met een decent gebaar, trekt aan z'n boord; je verdenkt hem van het verlangen om 'es lekker in z'n overhemd te mogen zitten; en je vindt hem ondankbaar en veeleisend, want hij kan ten minste z'n benen nog eens verschikken. Ergens uit een kajuitje klinkt een zucht. O, denk je, dat is nou zeker wat ze in het krantenverslag ‘een felle interruptie’ noemen, maar deze gereserveerde tribune heeft m'n zintuigen onbruikbaar gemaakt. Laat ik maar weggaan, en een van de wachtende stakkers op het trapje voor vijf minuten de illusie gunnen van eindelijk eens ‘een plaats’ te krijgen. |
|