| |
| |
| |
Parijse ontmoetingen
(1926)
Met ons tweeën Hollanders naar Parijs, om weer 'es internationaal te congresseren.
We konden niet eerder weg, dan met de middagtrein, maar hadden toch maar van te voren in Amsterdam ons warme happie genomen: met de eterij in de trein, wisten we, zou het brandhout zijn. Er is wel een restauratie-wagen, maar daar is absoluut niet anders te krijgen, dan een vooraf besteld diner - en van dat diner enkel nog maar de laatste serie, zo tegen half elf 's avonds.
Een rechtgeaard Hollander wordt op de reis naar Parijs altijd gekweld door de sigarenzorg. Twee grenzen moet je over, en hoogstens tien sigaren krijg je officiëel België binnen; daar moet je dan van roken tot aan de Franse grens; en het vooruitzicht is niet aangenaam, daar wéér tien sigaren te mogen binnenbrengen, maar ze niet meer te hebben. In België dan tabak roken, denk je; maar je wou óók tabak reserveren voor Frankrijk, waar je met je tien sigaren niet lang doet - omdat je ook zo'n idiote behoefte hebt, om iemand ‘een echte Hollandse sigaar’ te presenteren.... Enfin, je scharrelt zo'n beetje: je zorgt voor een flinke zak tabak, en hier en daar in je zak nog een losse sigaar, en je probeert hele stukken te slapen, met een pepermuntje in je mond, en zo arriveer je dan aan het Gare du Nord, staande aan het hoofd van nog veertien sigaren en een bijna ongeschonden ons tabak.
Het hotel, waar de kamers gereserveerd waren, bleek al gesloten; op ons schellen verscheen bij wijze van nachtportier een oude slaapdronken kelner; de man was zó slaapdronken, dat-ie er pas na velerlei omzwervingen in slaagde, kamer 19 te vinden. Maar één kamer? protesteerden wij; doch de kelner gaapte, dat het morgen wel veranderd zou worden, vannacht moesten we kamer 19 maar delen.
Kamer 19 bleek afgrijselijk hoog te liggen; een lift was er
| |
| |
niet, en we hijgden dus een getapijteerde wenteltrap op, die op elke verdieping een W.C.-tje had, hetgeen een geruststellende ontdekking was. Op de kamer stond, behalve de twee bedden, een soupertje klaar: een paar droge brokken brood, een paar plakken vlees, wat sla, druiven en een peer, twee taartjes, en een fles witte wijn met twee glazen.
De fles wijn wekte de afschuw op van mijn kameraad, maar ik stelde hem gerust, dat de zaken niet besteld waren, en dat dus het leegdrinken van de hele fles geen morele verplichting was. We verdeelden het souper, waarbij de een voornamelijk het vegetarische standpunt innam, en de ander het vlees met de wijn besproeide. Echter op zo bescheiden wijze, dat hij, in bed liggend en een laatste blik door de nog verlichte kamer werpend, in de fles nog halverwege de goudglans zag. Als ik van nacht dorstig word, dacht hij hardop, is die fles véél dichter bij dan de kraan.... Hij werd echter niet wakker; en de halve fles stond 's avonds bij het diner eerlijk op tafel, waarmede meteen de soliede trouwhartigheid van onze hotelbediening bewezen was.
's Morgens stonden we al om half negen prentbriefkaarten te kopen, na een ontbijt, dat van een hygiënische soberheid was geweest; en precies om negen uur, de bestelde tijd, stonden we bij het Palais Royal, waar de vergadering was uitgeschreven.
Zoals men weet, heeft een paleis vleugels: en men had ons niet gezegd, in welke vleugel we moesten zijn. Ons gelukkig gesternte bracht ons allereerst bij een paar deuren, waarboven met gouden lettertjes iets stond van ‘Institut International de Coöperation Intellectuelle’. Wij hadden die deuren moeten openduwen, dan waren we er geweest; maar nademaal ze er zo on-ingangachtig uitzagen en we bovendien al te bescheiden waren om te verwachten, dat we zo-maar vanzelf dadelijk goed terecht zouden komen, liepen we dóór, naar de overkant van de binnenplaats, waar we in een soort kantoor 'n typiste zagen zitten. Ik stelde dit meisje de bescheiden vraag of ze me kon zeggen, in welke zaal de ‘Conférence Internatio- | |
| |
nale des Instituteurs’ was; mijns ondanks kreeg m'n stem bij het fiere uitspreken van die laatste woorden iets schallends. Maar de typiste kwam niet onder indruk, en zei kalmpjes van neen. Ik hield vol, dat er in dit paleis toch zo'n conférence zou zijn, maar zij zei van: hier niet, en daarom stevenden we op een wellevende straatveger af, die blijkens een eigendommelijke pet toch wel iets met deze binnenplaats te maken moest hebben.... De man wist niets van een conférence. Wij billijkten dat, maar meenden dat hier toch ergens een ingang moest zijn, l'entrée du Palais; en toen we zó de kwestie stelden, voerden hij ons naar de ingang. Maar die ingang was op een ander plein dan hij volgens onze uitnodiging moest zijn, en toen we desondanks toch binnentraden, troffen we daar een portier aan, die niet alleen niets van de conferentie wist, maar bovendien ons geruststelde, dat er helemáál niets was vandaag.
Toen zijn we in onze wanhoop maar teruggekeerd naar die allereerste deuren, en hebben daar geduwd. Ze gingen open; een glazenwasser, daar opererend, protesteerde op geen enkele wijze, en wij drongen verder door. Een monumentale trap op, en langs geweldige spiegeldeuren. Er hing daar ergens een armoedig papier, waarop een goedwillige lettertekenaar had gezet: ‘Secrétariat du Congrès.’ Maar in de kamer, waarvoor het papier hing, was niemand. Wij liepen daarom verder, en stonden plotseling in iets als een anti-chambre, waar een soort bode ons ontving.... ‘Internationale des Instituteurs’, schalde ik er op los. En o, weelde, een eerbiedige buiging, en of we hem maar wilden volgen.
Een mooie kamer door, met meubelen in een of andere heel erge Lodewijk-stijl, en daar stonden we in het congres-zaaltje; een vrolijke bibliotheek-kamer, met beschilderde deur-panelen, enfin, ook weer: antieke stijl.
Wij maakten onze entrée. Dumas, onze Franse kennis, drukte ons hartelijk de hand, en stelde allen die in de kamer waren, aan òns voor, en omgekeerd. Zulk voorstellen in een internationaal gezelschap is een hopeloze geschiedenis, maar
| |
| |
je trekt net een gezicht, of je al de namen verstaat en onthoudt. En daar heb je gelijk in, want als je eenmaal met elkaar om de tafel zit, komt het in orde: dan ga je visitekaartjes wisselen. Al die buitenlanders hebben fijne kaartjes, met hun kwaliteit, en adres en telefoonnummer er op. Herr Tschentscher, Berlin, Tempelhof, heeft Tel. Südring 1591....
Neem nou alleen-maar zo'n naam: ‘Tschentscher,’ Die kun je toch onmogelijk bij 't voorstellen verstaan, laat staan onthouden! 'k Heb trouwens een der volgende dagen bij de man geïnformeerd, of-ie zelf niet vond, dat-ie 'n pé-naam had; en hij vertrouwde me z'n bitter lijden toe: dat-ie zeker wel een millioen maal genoodzaakt was geweest, z'n naam te spellen.
We kwamen om de tafel te zitten: twee Duitsers, twee Engelsen, twee Fransen, een Amerikaanse miss, een Zweed, twee Hollanders, een typiste en twee tolken, en confereerden in Frans, Duits en Engels. Alles moest dus twee keer vertaald worden. Je had bijvoorbeeld een speechje in het Frans gehoord, en dan kwam één vertaler dat in het Engels overzetten, en dan een andere dat weer in het Duits. Reeds daardoor bleef er van zo'n speech in derde instantie niet veel over: maar bovendien stond het jonge mens dat in het Duits vertalen moest, naar het mij toescheen met àlle talen op gespannen voet, en laat ik me hangen, als hij wist, wáárover eigenlijk de besprekingen liepen.... De Engelse vertaler was beter, vooral als hij Engels in 't Frans moest overbrengen; alleen zei hij dan om 't andere woord ‘n'est-ce-pas’; en als je dan net van te voren die Goldstone helder en nuchter en precies zonder één omweg iets had horen betogen, dan werd het wèl komisch, daar zo'n n'est-ce-pas-omzetting van te krijgen. Echter volgde dan bij wijze van overtreffende trap het jongemens voor Duits, dat meestal, onverschillig wat er gezegd was, kwam met een formule als: ‘De Engelse heer zegt dat men misschien wel iets op een of andere manier zou kunnen maken. Dat zegt de Engelse heer, en....’ waarop in vredesnaam de voorzitter dan nog maar wat vertelde van dat ‘iets’ en van ‘die manier’.
| |
| |
Hetgeen het jongemens niet belette, om de volgende dag weer met aandoenlijke trouw te verschijnen. Toen is-ie weer vertrouwelijk naast Tschentscher gaan zitten, en heeft deze, als-ie erg vragend keek, fluisterend gerustgesteld, dat het weer iets was over iets anders of zo. Ik heb nog nooit iemand zó koelbloedig gezien als die Tschentscher, die waarachtig dan telkens weer een gezicht probeerde te trekken van: ‘O, juist ja’ - of het moet dit vertalertje geweest zijn.
Nee, dàn bij het I.V.V.; daar heb ik het al een kéér of wat meegemaakt, dat we internationaal ‘confereerden’; maar daar was de vertaling reusachtig, ja zelfs min of meer overdreven-goed, zodat je je afvroeg: waarom laten ze eigenlijk zo'n conferentie niet enkel door 'n paar vertalers houden?
Enfin, ondanks de vertalers confereerden wij met mannenmoed verder, en het ging beter, naarmate de tolken meer hun mond hielden, zodat Dumas ze 's middags alvast met een beleefd smoesje vrijaf gaf.
En 's middags werkten we door, tot er tegen vier uur een jongedame binnentrad met de boodschap, dat ‘m'sieur le Directeur’ ons in de zaal hiernaast een kopje thee wilde aanbieden.
We gingen in die nevenzaal op allerlei stijlvolle kanapee-tjes en vergulde stoeltjes zitten, en manoeuvreerden daar met kopjes thee, en gebakjes, gracelijk aangeboden door jongedames; en converseerden. Toen kwam meneer de Directeur binnen; onze franse collega Lapierre stelde ons één voor één voor, en bij elk groepje van ons bleef m'sieur le Directeur eventjes babbelen, net als wij manoeuvrerend met kopje thee en gebakje. Hij sprak lekker langzaam Frans. Of we nogal opgeschoten waren. Ging nogal. Ja, ja, dàt was wel zijn gróte ervaring bij alle internationale zaken: 't ging wanhopig langzaam, in 't begin dacht je wel eens: schiet ik eigenlijk wel op.... Geduld is het eerste wat je nodig hebt; dat is bij voorbeeld ook de grote les, die we in Genève leerden. Maar toch.... er is vooruitgang, na enige jaren merk je tóch dat je iets bereikt hebt. Als de goede wil er maar is.... En die
| |
| |
hebt u toch zeker in uw conferentie van vandaag reeds kunnen constateren? Zeker, meneer de Directeur. Nou, dan ga ik even de anderen begroeten, u excuseert me verder?
Mijn kop eraf, als de lezers zich op dit moment deze m'sieur le Directeur niet voorstellen als een gedistingeerd, geposeerd personage, keurig in een of ander officieel ontvang-kostuum, en in ieder geval: het wandelend aplomb zelf? Wel, hij was van dat alles het tegenovergestelde; een twintigjarig jongeling in een vaal, ja ietwat glimmend colbertpakkie, met een dubbele boord en een gruwelijk-gewoon dassie, iemand die zo eventjes achter z'n schrijfmachine was weggelopen om dat koppie thee te gaan drinken.
Mèt hem waren zijn secretarissen binnengekomen, en die gingen ook een beetje met ons kletsen; ook in gewone pakkies; één was er uit Amerika, één sprak ook Duits, het waren allerprettigste mensen, zonder enige koue drukte; maar wàt het nu eigenlijk voor snijbonen waren, waarom nu juist deze drie heren waren komen binnenlopen op dat koppie thee, en niet een paar andere, ik wil eerlijk bekennen dat ik er geen benul van had.
Enfin, ze namen weer afscheid, want ze hadden nog héél wat te doen, en wij vergaderden verder tot zeven uur, wat bij half acht werd: en toen kregen we nog van de voorzitter een preek mee, dat we 's morgens negen uur precies er allemaal moesten zijn.
Ondertussen hadden we allemaal van Dumas een nette kaart gekregen: Monsieur le Directeur had de eer, monsieur Thijssen uit te nodigen, om Zondag, kwart voor één, te komen déjeuneren in de Cercle de la Renaissance, Rue de Poitiers 12.
Bij het weggaan probeerden de Zweed en ik van elkaar enige opheldering te krijgen over de eigenlijke betekenis van deze geheimzinnige m'sieur le Directeur, maar we zijn niet erg opgeschoten....
In ons hotel hadden we ‘demi-pension’ genomen: logies, ontbijt en één warme maaltijd. Voor de goedkoopte; en dies
| |
| |
gingen we nu de ene warme maaltijd, waarvoor we toch betalen moesten, consumeren. We kwamen te zitten in een klein benauwd eetzaaltje, stikvol met Engelsen en Amerikanen, meest dames van de-tijd-tartende ouderdom, waar bij wijze van aangenaam contrast een enkel jong, maar beschilderd poppekopje tussen door liep. Tot aan òns tafeltje toe zaten ze, maar ze negeerden ons straal, waar ze groot gelijk in hadden, ondanks de ernstige buiging, waarmee wij plaats namen. Want waar zou het heen moeten, als je door de grillige beschikking van de eerste de beste hotelhouder gedwongen zou zijn om kennismaking aan te knopen met mensen, die je toch nooit weer zult zien?
Ik heb trouwens nog nooit zo iets ouds gezien als mijn ene overbuurvrouw; ze straalde zó veel seniliteit uit, dat het misschien jonge meisje naast haar, er zichtbaar onder verdorde....
Na 't eten hebben we prentbriefkaarten geschreven in het conversatie-kamertje, waar een gezelschap misses zo oorverdovend zat te blaten, dat wij elkaar niet verstonden. De juffrouw in 't hotel-bureau verkocht postzegels, maar beweerde dat ik haar ruïnéérde, zoveel briefkaarten moest ik voorzien van negentig centimes. Het changeren van kamer 19 in twee aparte kamers bleek wel mogelijk, als wij met alle geweld vasthielden aan onze eis, maar wij konden wel merken, dat men eigenlijk maar liever niet meer changeerde, en toen zeiden we: vooruit dan maar, en behielden kamer 19; ook al vanwege de zorg dat ze ons het changeren anders wel eens konden inpeperen bij het opmaken van de rekening.
Daarna hebben we nog een wandelingetje gemaakt, en wat gezeten op de boulevard om de drukte te bestuderen, en natuurlijk bleek Parijs zo klein, dat we onze Duitse vrienden tegenkwamen.
Zondagsmorgens klampte ik Dumas aan; wou wel eens het fijne weten van die m'sieur le Directeur en z'n secretarissen.
Wel, een van de stichtingen, rondom de Volkenbond ont- | |
| |
staan, was het ‘Instituut voor Intellectuele Samenwerking’, dat ten doel had zoveel mogelijk contact en samenwerking te brengen tussen de verschillende landen, op het gebied van de geest. Er was een Hoofdbestuur, waarin voor ons land Prof. Lorentz zat, en voor Duitsland Prof. Einstein. En dan was er een hele staf van personeel: een directeur, secretarissen, tolken, typistes, stenografen en allerlei bijzondere secretarissen. De Franse regering heeft dit Instituut een subsidie van 2 millioen francs gegeven, en de beschikking over een vleugel van het oude Palais Royal, gemeubeld en van allerlei kunstschatten als schilderijen, vazen, wandtapijten enz. voorzien.
Ik heb omstandig geïnformeerd wàt die directeur met zijn secretarissen nu eigenlijk te doen hadden. Wel, op alle mogelijke wijze helpen, als er iets internationaals aan de orde is; de internationale geest aankweken, de mensen tot elkaar brengen, een centrum scheppen waar l'esprit européen ontstaat. Zo hebben wij de medewerking voor ons vergaderlokaal, kunnen wij beschikken over het administratief personeel, over tolken; er komt een internationaal bioscoopcongres, dat wordt ook weer ontvangen en gehuisvest door 't Instituut.
En die Cercle de la Renaissance, waar we vanmiddag gaan eten? Ja, dat is een geschikt patriciërshuis, dat het Instituut heeft aangekocht en ingericht tot een soort internationale societeit, waar het Instituut gasten ontvangen kan, aan grotere of kleinere maaltijden....
Natuurlijk, het personeel was gesalarieerd; het directeurschap en 't secretarisschap was een volledige betrekking. Ik waagde de veronderstelling, dat er aan dit Instituut alleraardigste baantjes waren; vooral dat jongemens dat directeur was, scheen me nogal geboft te hebben....
Het ‘jongemens’ was echter een veertiger, en had al een hele carrière achter zich: was ancien-Inspecteur général de l'Université; dat Inspecteurschap had-ie d'r aan gegeven, om zich geheel te wijden aan 't internationalisme.
Na deze inlichtingen heb ik getracht m'sieur le Directeur 's middags aan tafel met andere, eerbiediger ogen te bekijken.
| |
| |
Maar vergeefs: het banket voorzittend, keuvelend nu rechts, dan links, en aan het slot zelfs officieel speechend, bleef hij dezelfde huiselijke indruk maken. Tot zelfs de manier waarop hij de leidende kelner aanwijzing gaf voor een volgend gerecht, was bij 't amicale af, en ik wil eerlijk bekennen, psychologisch met deze kerel geen raad te weten. Toen 't eten afgelopen was, nodigde hij ons uit, de koffie te gaan gebruiken in het zaaltje d'r naast. Hij deed het natuurlijk in het Frans, maar in mijn herinnering is het, alsof-ie letterlijk gezegd heeft: ‘Nou, jongens, nou nog effe 'n bakkie koffie met 'n poes, hè.’
Bij de koffie zitten we weer groepsgewijs te babbelen. De miss wil ons fotograferen. 't Plan was geweest, ons 's morgens te laten kieken op een plat van 't Palais Royal, maar de Parijzer fotografen gaan Zondags niet uit kieken, en nu zal de miss het dan maar doen met haar lilliputter-toestelletje. We zijn braaf op de binnenplaats gaan staan, en de miss heeft beloofd, ons een kiek te sturen, als-ie gelukt is....
's Morgens hadden we al geconspireerd tegen de Fransen: laten wij, vreemdelingen, nu vanavond de twee Franse collega's ten eten vragen, ganz einfach natuurlijk. Maar wáár? Zouden we wel zien. En verder zouden we dan de middag gebruiken om gezamenlijk ergens heen te gaan. We namen afscheid van m'sieur le Directeur en secretarissen, en stapten de straat op, met werkelijk het gevoel, weer ‘onder ons’ te zijn: twee Duitsers, twee Fransen, twee Engelsen, twee Hollanders, een Zweed en een Amerikaans-Franse miss. De Fransen hadden de leiding, en voerden ons per electrische spoor naar Versailles. Een tamelijk vervelende Zondagse stoffige rommel, maar alles werd goedgemaakt door het prikkelend genot van de zo verscheiden conversatie.
Kwam je naast een Fransman te lopen. Getuigde van je bewondering, voor al die ruimte van aanleg, al die grootse gebouwen, in Parijs, en nu weer in Versailles. Ja, zei hij, die twee: Lodewijk XIV en Napoleon, dat zijn een luxe geweest, die geen enkel volk zich kan permitteren zonder geruïneerd
| |
| |
te worden; zonder die twee zou de massa van ons volk nooit zulke verschrikkelijke armoede hebben gekend....
Maar langzamerhand begon onze conversatie de wandeling te betreffen, waar we mee bezig waren.
De Engelsen waren het met mij eens, dat we al véél te lang liepen, en dat onze dorst onmenselijk werd. We interpelleerden Dumas. Die wist een adres, zei hij, dat-ie zeer kon aanbevelen, het was zeer interessant en zou ons wel bevallen. Hij had daarnet al getelefoneerd, men rekende al op ons.
Ik vond dit min of meer overdreven, en konstateerde, dat we onszelf voortsleurden langs verschillende toch óók geschikte gelegenheden, die zelfs zonder voorafgegane telefonade op ons gerekend hadden....
Dumas veinsde, mij niet te verstaan, een truc die je in zulk internationaal gezelschap natuurlijk gemakkelijk kunt uithalen. Hij bleef maar glimlachend de weg aangeven.
Maar zo langzamerhand begonnen wij er aan te twijfelen, of-ie zèlf wel de weg wist. Tschentscher werd zelfs oproerig; en toen eindelijk Dumas zichzelf overwon, en een voorbijganger aanschoot, om.... de weg te vragen, was het een geluk, dat we, op dat moment, alleen-maar een paar zeeronooglijke kroegjes in 't gezicht hadden. Want anders hadden we werkelijk Dumas laten schieten, om alvast iets drinkbaars te nemen, op afrekening....
Het bleek noodzakelijk, een heuvel te beklimmen, en zuchtend volgden we. We gingen ons troosten door sarcastische opmerkingen. Begrepen goedig, dat Dumas óók voor 't eerst van z'n leven in Versailles liep, vroegen of we nog vóór donker boven zouden zijn, onderstelden dat we een of ander graf gingen bezoeken. En 't merkwaardige feit deed zich voor, dat zelfs de Engelsen Frans begonnen te spreken, nu 't er op aankwam onze Franse vriend d'r tussen te nemen....
We kwamen te klimmen langs een eindeloze hoge muur, totdat we in die muur een poort vonden. En daar belde Dumas aan. Ik dacht, dat-ie in z'n angst bij deze villa-bewoners naar de weg wou informeren. Maar de deur ging open,
| |
| |
en er trad ons een dame tegemoet, met alle gebaren van een welkom-hetende gastvrouw. Achter haar kwam een heer, die net zo deed. De beide Fransen stelden ons voor, en de heer gaf z'n spijt te kennen, dat we maar zo kort konden blijven. We wandelden de tuin door op het huis af en bekenden elkaar dat we d'r nou helemaal niets meer van begrepen. Ik meende door het groen heen ergens een tafel met theekopjes te zien staan, maar begreep dat dit een fata morgana was, ontstaan door de ontzaglijke dorst-kwelling. Intussen werden we uitgenodigd, onze hoeden en jassen in de hal te deponeren; we deden dat voor zover er plaats was, want de hal was vol boeken, die meneers studeerkamer bleken te zijn uitgepuild. In die studeerkamer namen we plaats op allerlei sofa's, gemakkelijke en gewone stoelen, en organiseerden heel beminnelijk een soort conversatie. Tot mijn innige voldoening hield Dumas voet bij stuk: we konden maar héél kort blijven; maar wat hij er toen bijvoegde, was niet te geloven: want we moesten om zes uur naar 't station! Ach, onze gastheer regretteerde zéér.... Maar ik dacht: dan vraag ik toch tenminste een glasie water, als we weggaan.
Meneer vertelde, dat hij bezig was met het corrigeren van de drukproeven van de volgende druk, maar veranderingen kwamen daar niet in, tenminste niet van belang; 'n paar exemplaren van déze druk had-ie nog voor ons. Mevrouw vloog weg om die te halen, en ik fluisterde tegen Lapierre, dat de situatie me niet erg helder was: wie was onze gastheer eigenlijk, en over welk boek had-ie het?
Wel, onze gastheer was m'sieur Prudhommeaux zelf, en het boek, dat was ons gestuurd, kort geleden. Ja, dat bestreed ik niet; maar wat was m'neer Prudhommeaux eigenlijk, professor, ancien-ministre, was-ie d'r ook eentje van l'Institut, dat ons in Parijs ontvangen had? Nee, dit was weer iets héél anders: iets van de Carnegie-stichting. Carnegie, de millionnair, had geld gegeven voor een ‘stichting’ in het belang van de internationale vrede; in Parijs zetelde het Centre européen van deze stichting, en dáár was onze gastheer aan verbonden
| |
| |
tegenwoordig. Vroeger lycée-directeur geweest. En deze meneer Prudhommeaux publiceert de resultaten van een enquête naar het chauvinisme en de voor de volkerenvrede gevaarlijke dingen in de na de oorlog verschenen schoolboeken in alle landen. Een reuzenwerk; 't worden vier dikke delen; één is er verschenen.
Mevrouw kwam terug met een paar boeken, Wolff en Bjerke wisten een exemplaar te bemachtigen, en gingen daarin vol belangstelling bladeren, de rest van ons vloekte inwendig van de dorst.
Meneer Prudhommeaux begon weer te informeren, of we dan werkelijk zó weinig tijd hadden. Dumas hield vol, dat we eigenlijk helemaal geen tijd meer hadden. Stomme kerel dacht ik, zeg, dat het niet op 'n half uurtje steekt, dan wordt er misschien toch nog wàt geschonken....
Dan moeten we ook meteen-maar gaan, zei de gastheer, en we stonden op, en dwarrelden naar de hal. Ik had m'n hoed en jas al te pakken, maar tot m'n verbazing lieten de Fransen hun hoeden liggen en wandelden met meneer en mevrouw mee, de stoep af en de tuin in. Wij verschikten kwasie maar wat aan onze kleren, en volgden toen blootshoofds.
Er bleek daar tussen het groen tòch een tafel te staan, geheel op 'n theevisite ingericht; en zo zijn we daar allemaal in die al wat herfsterige tuin gaan zitten theedrinken. De thee was goed, er was verscheidenheid van gebak, enfin, tevredenheid daalde in onze zielen. En de weelde begon ons dusdanig te steken, dat we besloten, niet per spoor, maar per taxi naar Parijs terug te gaan. Onze gastheer toog aan het telefoneren, kwam terug met de tijding, dat er auto's konden worden gestuurd, en Lapierre, de tweede Fransman van ons gezelschap, ging toen de zaak verder financieel per telefoon afspreken. Hij kwam terug, en was verontwaardigd: er was een zó schandalige prijs bedongen, dat-ie gezegd had: dan-maar niet.
Dan liepen we maar naar 't station; de gauwste weg omlaag was wel zeer slecht, maar enfin....
| |
| |
We waren net zo'n beetje aan het afscheid nemen, toen er autogetoet van buiten klonk, en er bleken twee auto's voor de poort van de tuin stil te houden. Kijk, dacht ik, hier is weer een kras staaltje, dat je werkelijk meent, zo'n vertellende Fransman te verstaan, en dat hier of daar je toch iets als het woordje ‘niet’ ontgaat, zodat je alles averechts begrijpt: nou blijken de auto's tóch besteld te zijn!
Maar buiten bleken de heren Prudhommeaux, Dumas en Lapierre een zeer opgewekte conversatie begonnen te zijn met een der chauffeurs. Men stelde vast, dat Lapierre's afbestellen eenvoudig genegeerd was; en bovendien maakte de heer Prudhommeaux van de gelegenheid, dat de auto's tóch verschenen waren, gebruik om z'n verontwaardiging te luchten over de afzetterij-poging. Daarbij kwam bijvoorbeeld ter sprake, dat de baas der chauffeurs een bedrag per persoon had gevraagd, terwijl men toch normaal per auto betaalt.... De chauffeurs - de tweede was er nu ook bij gekomen - beweerden van hun kant, dat ze toch uitgereden waren, en dat dit toch betaald moest worden.
Het was heerlijk om te zien, hoe wij ondanks onze waardigheid van internationale vertegenwoordigers, en ondanks onze financiële sterkte vanwege de lage frankenkoers, hoe wij vreemdelingen allemaal de netelige zaak op dezelfde jongensachtige manier oplosten.
Onder gezellige kout wandelden wij weg, met gezichten, of wij met die hele auto-beweging niets te maken hadden - maar: we wandelden wèg, zorgvuldig niet omkijkend. We hoorden nog onze gastheer fulmineren tegen de ene chauffeur, en Lapierre onderhandelen met de andere, maar we wisten, dat het hele debat academischer werd, naarmate wij de een na de ander om de wegkromming daarginds verdwenen.
En dus verdwenen wij, met stille pret. Al viel het lopen voorbij die wegkromming niet mee: men had daar op het steilste stuk van de heuvelhelling wat keien gereed gelegd om daar, tijd en weder dienende, een weg aan te leggen, doch tot
| |
| |
heden was daar niet van gekomen. Enfin, we kwamen weer op de begane grond, en weldra haalde Lapierre ons ook weer in.
Toen de chauffeur beweerde, toch niet voor niets gekomen te zijn, had Lapierre hem gezegd: goed, dan kun je ons hier naar 't station rijden, wat kost dàt dan? Die prijs was óók weer veel te hoog, en toen de chauffeur daarover marchanderen wou, had onze vriend dàt verontwaardigd afgewezen; hij erkende, bij die afwijzing erg sterk te hebben gestaan, door onze inmiddels zo onnozel-weg volvoerde aftocht. En meneer Prudhommeaux? vroegen we. Wel, die stond nog aldoor de complimenten aan de baas mee te geven....
In de tram werden we het eens over het restaurant, waar we de Fransen ten eten zouden nodigen.
We kwamen er vlak bij de muziek te zitten, maar overigens hebben we gezellig en goed samen gegeten met ons tienen. De bezuinigingsmaatregel, van Regeringswege verordineerd, dat iemand maar twee schotels mag kiezen voor z'n diner, valt erg mee: in de praktijk is alles net zoals vroeger. Het gaat zo: Je hebt vis gehad, en bestelt daarna vlees. En je wijsvinger dwaalt verder over de spijslijst, en je zegt: en dan.... doperwtjes. Meneer, dat zou een derde schotel zijn; mag niet; maar u kunt het vlees nemen gegarneerd met doperwten, dàt mag wel.
Goldstone heeft na afloop de hele zaak betaald, en door zeven gedeeld, want de miss werd, ondanks haar protest van geëmancipeerde, ook vrij-gehouden. En hij heeft gezorgd, dat ieder z'n aandeel aan hem terugbetaalde, vóór we al te erg onder de indruk van het afscheid waren. Dat afscheid was er een, of we al weken bij elkaar waren geweest....
We hadden uitgerekend, nog de Maandag er bij te kunnen pikken, m'n kameraad en ik; als we Maandagsavonds de nachttrein namen, die omstreeks middernacht uit Parijs vertrok. Welke duivel ons dat ingeblazen had? Want die
| |
| |
Maandag is iets geworden van mensonterende verveling. Alles wat je nog niet ‘gezien’ hebt, is n.l. Maandags gesloten, en dus is die hele dag niets anders geweest dan zwervend wachten, of het nóg geen tijd voor de trein was. Eerst Tschentscher afgehaald, en met hem naar de Eifeltoren gewandeld. Hij heeft erg interessant lopen vertellen van z'n loopgraafondervindingen, maar alles op zeer vertrouwelijke toon tegen m'n kameraad, en ik vermocht maar af en toe iets op te vangen. De Eifeltoren bestijg je per lift. In die lift is het stinkend benauwd vol, voornamelijk met Duitsers. Het uitzicht op Parijs daar van 300 M. hoogte af is prachtig; na ongeveer een kwartier tegen de aanvechting gestreden te hebben, bezwijk je, en zèg je het eindelijk maar: precies een speelgoeddoos. En dan ga je maar weer in de lift.
Tschentscher voerde ons daarna naar het ‘feines Haus’ dat hij om te eten ontdekt had; daar aten we 'n uur of anderhalf, en toen gingen we reisbiljetten kopen. Aan dat reisbureau kon je alleen met Frans terecht, en de meneer die ons hielp had ook nogal last met rekenen; maar tegen drie uur waren we toch geslaagd, en namen afscheid van onze Duitse vriend.
Ondertussen had ik me van een vorig bezoek menen te herinneren in allerlei winkels mirakel-goedkope dassen gezien te hebben, drie stuks verschillende voor ik weet niet meer hoe weinig geld; ik had deze herinnering vervolgens omgezet in een onwrikbaar besluit, om voor mijn drie zonen zulk een Parijse das te kopen.
Derhalve heb ik mijn arme kameraad langs alle dassenwinkels van Parijs gesleurd; maar de mirakel-goedkope dassen waren verdwenen. We hebben ergens voor een café op een van de boulevards gezeten, en daar was de consumptie zo afgrijselijk, dat we een uur hebben verder gelopen, eer we wéér ergens konden gaan ziten om ‘iets te nemen’. En toen namen we nóg thee.
Om zes uur zijn we terechtgekomen in de Jardin des Tuileries, en heben daar op tuinstoeltjes zitten kijken naar
| |
| |
de kinderen die met hun zeilscheepjes in de vijver aan 't manoeuvreren waren. Er stond een man met een kar vol van die zeilscheepjes; die kun je daar n.l. huren.
Op 't laatst werd het wat kil; de scheepjesverhuurder trok af, maar wij voelden ons zo dankbaar voor deze gelegenheid om te zitten zonder iets te hoeven gebruiken, dat we nog bleven. Er kwam niemand om betaling voor de stoeltjes; al die stoeltjes stonden daar zo-maar zonder toezicht. En wij begonnen er net over te denken, om tegen elkaar te konstateren dat het toch bij ons in 't land anders was, dat daar de lieve jeugd zulke onbeheerde stoeltjes niet met rust zou laten - toen twee jochies aanvingen, 'n paar stoeltjes als sprongsgewijs zich verplaatsend voortbewegingsmiddel te gebruiken, op een wijze die wij herkenden als precies de Hollandse manier om zulke stoeltjes kapot te rammeien! Er was nóg meer precies als in Holland: Toen we 't eindelijk zo koud kregen, dat we maar weer wat gingen lopen, zagen we de eerste ‘paartjes’ al komen ronddwalen; bij het beschadigde monument van Waldeck Rousseau stond een schildwachthuisje, en in dat schildwachthuisje had men genoeglijk twee stoeltjes klaar gezet. Of stonden die stoeltjes er nog van de vorige avond? We werden zwaarmoedig, en slenterden door de vallende avond naar ons hotelletje, waar we zo langzamerhand wel terecht konden voor het avondmaal....
Volmaakt uitgezworven, met een eindeloos verlangen om 'es geen benzine meer te ruiken, waren we eindelijk vijf kwartier te vroeg aan de trein. Meenden, goede maf-plaatsen uit te kunnen zoeken. Doch de meeste medereizigers bleken zès kwartier te vroeg geweest te zijn....
En zo zijn we dan genoodzaakt geweest, maar zittend zo'n beetje de nacht door te druilen naar Holland....
|
|