| |
| |
| |
Late Mei
Toen hij nog jong was, had hij Sebastiaan geheten, alleenmaar: Sebastiaan. En de deemoedigheid, waarmede hij zonder verzet deze naam had gedragen - als bleke schooljongen, enig zoontje van de nette arme weduwe - als aankomend bediende in het lappen-magazijn, positie, hem verschaft door de voorspraak van een weduwen-weldoener - als volslagen bediende in het inmiddels tot een gróóthandel in wollen stoffen gegroeide bedrijf - die deemoedigheid was de deemoedigheid van zijn leven geweest.
En in de zaak was hij Sebastiaan gebleven, altijd-maar: Sebastiaan. De Sebastiaan, die nooit een andere vrije dag had durven kennen dan de erkende christelijke feestdagen; die geruisloos in zijn altijd grijze confectiepakje - de laatste jaren pas hadden hem de modernigheid van een stofjas daaroverheen bezorgd - die geruisloos zijn werk van alle dag altijd met dezelfde trouwe zorgvuldigheid verrichtte, en zo, zonder buitensporigheden, het bestaan van de kalm-suffe burger ingleed. Het bestaan, gegarandeerd door het vaste inkomen - zijn moeder heeft het nog mogen beleven, en de weldoener kon trots zijn op het succes - van vijf-en-twintig gulden in de week.
Toen zijn moeder stierf, kreeg hij weldra een vrouw. Misschien is hij toen een jaar of wat iemand geweest - maar dat kan toch maar heel kort geduurd hebben. En toen kreeg hij z'n tweede naam: vader.
Vader. Er zijn gezinnen, waar die naam iets moois betekent. Maar in het gezin van Sebastiaan had het woord ‘vader’ de betekenis van sukkel of nul.
‘Dat is net iets voor je vader’ - dat was dan het toppunt van lummeligheid. En het stel opgroeiende jongens en meisjes kon het zo neusophalend zeggen: ‘O, vader.... nou ja.’
Vader - dat was die verongelukte kostganger, dat domme slemieltje, gut-nog-toe, hoe had moeder ooit dàt ventje kun- | |
| |
nen nemen, dat het niet verder had kunnen schoppen, dan zijn vijf-en-twintig gulden in de week. Die zich dáármee door het leven liet afschepen, nota bene nà de oorlog, toen toch bijna iedereen waar wat in-zat, z'n kans kreeg.
Het rumoerige stel groeide; groeide de woning uit, werd een grove collectie gezeten 't-goed-hebbers, een bazige familie van makelaars en handelaars en royaal-getrouwde dochters met bontmantels. En 't leek wel ongelooflijk, dat ‘vader’, het vijf-en-twintig-gulden-in-de-week-ventje, kleiner dan zij allen, smaller dan zij allen, bleker dan zij allen, stiller dan zij allen, dat ‘vader’, over hen ooit iets als vaderschap bezeten had.
Moeder was gegroeid, was de krasse dikke opoe geworden, rumoerend met de schoonzoons van ‘Zeg as-je-mijn-wil nemen, moet je vroeger opstaan.’ En d'r schoondochters opstokend: ‘Meid, laat niet over je heen lopen, hoor.’ Maar vader was gekrompen, tot-ie het familie-bescheidenheidje was.
Toen was-ie gepensionneerd, Sebastiaan, en Sebastiaan-af, en alléén-nog-maar ‘vader’. De firma had hem het vierde deel van zijn loon als ‘ouderdomsrente’ gegeven. Zes gulden vijf-en-twintig in de week. Geschaterd had de familie om de reuzen-mop, die alléén vader kon overkomen. Hoe was moeder toch ooit aan zo-iets blijven hangen indertijd.... Enfin, hinderen deed het niet, dan schoven ze allemaal maar af en toe een lappie meer af, moeder kon rustig mee-lachen.
En Sebastiaan was toen in de zestig, en ook hij vond dat bedrag van zes-vijf-en-twintig een beroerd bedrag. Maar niet, omdat het weinig was. Want welke patroon dééd het, zomaar onverplicht voor je oude dag zorgen? Nee, 't was een mooi pensioentje. De weldoener was dood, anders had die met voldoening op z'n werk kunnen terugzien: vijf-en-twintig in de week vast, winter en zomer door, dat zoontje van de arme weduwe, èn nog z'n oue dag bezorgd ook....
Vaders grief was een andere: dat bedrag zes-vijf-en-twintig
| |
| |
suggereerde zo'n hatelijke verdeling: de zes gulden ‘overgeven’ - het kwartje zou zakgeld zijn.
Hij had liever vijf-vijftig gehad. Dat had twee kwartjes zakgeld betekend....
Zo begon vaders ‘oude dag’. Met dat kwartje zakgeld. Het simpele, onbenullige nulletje van de welvarende familie, dat zonder morren weldra afzien moest van de weelde van 't nieuwe confectiepakje, eens in de twee jaar: de afleggertjes van de oudste kleinzoon pasten ‘vader’ wel zowat.
En toen begon er in dat kleine bescheiden hoofdje, waarin nooit veel gedacht was, een wonder. Toen ontwaakte daarin, wat er nog nooit in geleefd had, de opstandigheid!
Vader ging maar stil zijn gangetje, zwijgend, tussen de rumoerige grote familie. Maar af en toe keek hij de hele protserige beweging om zich heen aan met een glimlach; en zei in zichzelf scherpigheden - voor 't eerst van z'n leven. En eens, op een verjaardag, vergat hij zich, en zei tegen een van z'n kleinzoons: ‘Snotjongen’. Dat hoorde niemand, ook de kleinzoon niet. Maar hij had het toch maar gezegd, vader, en het had hem met trots vervuld.
En zulke grote momenten kwamen er méér. Allerlei brutaliteiten ontglipten zijn smalle mondje. ‘Verrek jij, windbuil,’ zei hij tegen een van z'n schoonzoons. Die keek hem even aan, in twijfel, maar dacht meteen: 'k zal het me verbeeld hebben.
‘Vader, haal 'es even een bakkie cokes van de veranda,’ zei z'n vrouw. Hij ging, maar bij 't terugkeren smeet-ie de cokes baldadig over de keukenvloer, en keek grinnikend toe, hoe z'n vrouw de knerpende rommel moest opvegen. ‘Kan-ie óók-al niet eens meer,’ constateerde ze vinnig. ‘Juist’, zei hij ferm. Ze keek hem aan, met dezelfde twijfelblik van die schoonzoon, toen, Maar ze ontgaf het zich - hij had immers nog nooit zo iets gezegd?
De brutaliteitjes werden veelvuldiger, en hoorbaarder -
| |
| |
de familie kon niet meer twijfelen. Vader hàd iets: vader werd humeurig hoor. Ze begrepen het wel: dat was helemáál de oue dag, hè. Niet op letten maar. Ja, 't was voor moeder niet alles, nou dàt óók nog. Enfin.
Moeder beklaagde zich, bij de dochters. Die werden kriegel. Mens 't is je man nu eenmaal, je eigen keus geweest, hoor. Maar namen vader dan toch wel even onder handen: waar-ie 't lef vandaan haalde, met z'n zes gulden-in-de-week, om nog z'n mond open te doen, net als.... net als.... net als een gewone man?
‘Schep jij op tegen je eigen kerel, snotmeid,’ zei vader duidelijk hoorbaar. En hij greep zowaar z'n hoed, en stapte weg, en haalde de deur achter zich dicht met een slag, - voor 't eerst in z'n leven.
Op straat lachte hij waarachtig; maar dàt zag niemand.
Het is niet alles, op je oue dag nog opstandig te worden. Vader kreeg het gevoel, met een baal watten te vechten. Hij werd niet ernstig genomen. Als de vrouwen klaagden, lachten de mannen, waardeerden vaders scherpigheden als goeie moppen. Maar verontrustten zich niet: de een wordt wat gauwer mopperig dan de ander, nietwaar?
En dat werd toen vaders grote ellende: de goedigheid, de wattige goedigheid waarmee al zijn stekeligheid bespottelijk werd gemaakt. En hij ging zinnen op een dáád, op iets wat in ‘vader’ onmogelijk werd geacht.
‘Jullie’ - zei hij, zich opwindend, en met dat éne woordje de grens trekkend tussen hem en het hele zootje, ‘jullie zullen eerstdaags 'es wat zien, verdomme.’
En het hele gezelschap, dat zich voor eigen gebruik de grofste vloeken had aangewend, stelde droevig vast, dat vader vuil in z'n mond werd.
Maar vader wist zelf nog niet, wàt-ie dan eigenlijk doen zou, op die geweldige dag, dat ze ‘eens wat zien zouden.’
Tot-ie op de eerste dag van een Meimaand plotseling z'n
| |
| |
daad wist. Plotseling. Hij was aan de zaak z'n zes-gulden-vijf-en-twintig wezen halen. En hij wrokte: ‘zullie’ de zes guldens - hij het kwartje, zoals het altijd was geweest. Hij hoorde het ‘haar’ al weer zeggen: leg het maar op de schoorsteen, vader.
Leg die paar centen maar op de schoorsteen, bedoelde ze, ze zijn me niet eens de moeite waard om ze op te bergen.
Ha!
Wat op de schoorsteen leggen? zou-ie vragen.
Me zes gulden.
Jouw zes gulden? Mijn zes gulden, hè. Nou, daar mot je dan maar 'es om vragen, as-je d'r an toe bent, hè. Ja, lach nou maar, 't is natuurlijk niks, maar als het niks is, dan zal ik het ook maar in m'n zak houen. Jullie met je grote smoelen, van die paar centen. Nou kan je 'es fluiten naar die paar centen, dàt kan je. Ik kan ze zelf beter gebruiken.
Hij wond zich prettig op bij dat gefantaseerde ruzietje. Ja, ze zouden opkijken! En de centen potte-n-ie op, konden ze naar fluiten. Kocht-ie z'n eigen goed van, zo-maar af en toe een ander pak, een paar schoenen.... Verder werkte hij 't niet uit; begon dan weer van voren af aan, bij z'n koene weigering om de zes gulden af te geven.
Er kwam een dronkenschap over hem; hij was 'n beetje rare verschijning voor de voorbijgangers, het smalle mannetje met z'n stralende oogjes, en z'n prevelende lipjes - maar zichzelf leek-ie een kérel, stevig stappend, snuivend de scherpe voorjaarslucht.
En toen-ie daar schallende muziek hoorde opklinken, brutale mars-muziek, was-ie niet verwonderd. Dit hoorde d'r bij.
Er kwam gezang. Massaal gezang. Natuurlijk, dat hoorde d'r ook bij, al die lui zoals hij, die hadden lak aan de hele machtige bende.... Hij was zó geheel-en-al weg in deze nooitgekende dronkenschap, dat-ie zich zelfs nog niet verwonderde, toen daar een brede stoet langs hem optrok, met vaandels en vlaggen, de Meistoet.
| |
| |
Toen kwam hij even bij, en kreeg een kleurtje. Z'n kleine hoofdje herinnerde zich: de socialen, de oproerkraaiers; het schorremorrie, dat nooit oog had voor gezegendheden als vijf-en-twintig gulden in de week vast, maar ondertussen, hàdden ze 't maar, zoals hij.... Vaag gleed de herinnering door hem, aan de keren dat hij had moeten stemmen, en hoe aarzelloos en met innige voldoening hij dan altijd goed gestemd had, op de nette meneer. Wat was-ie altijd vèr gebleven van elke aanraking met dit verschrikkelijke slag mensen.... hij, Sebastiaan uit de zaak, met de socialen; hij, ‘váder’, met de socialen, stel je voor....
‘Nee, veel zit er niet bij, bij je vader; maar met dàt tuig zou-ie toch ook niet...’ Hij hoorde het z'n vrouw al zeggen.
De stoet bleef langs hem trekken. De muziek klonk weer, èn het brutale gezang. Dat lapten ze 'm toch maar, ze pestten toch maar lekker de anderen, ze durfden toch maar lekker. Nou, hij ook. Hij zou straks z'n geld lekker in z'n zak houen, ja hij had d'r óók genoeg van om d'r altijd onder te zitten.
En de dronkenschap kwam weer over hem. Hij knikte tegen die brutale sociale schooiers, ja, jullie hebben d'r ook genoeg van, hè. Gelijk hebben jullie. Trek je geen cent van ‘ze’ aan; mij hebben ‘ze’ m'n hele leven onder de plak gehad, het hele zootje. Maar we hebben d'r nou genoeg van hè?
Kijk, daar liep er een tussen, vast nog ouder dan hij. Wou natuurlijk ook nog 'es afrekenen met de hele nette bende. Liep lekker z'n hele familie uit te tarten, z'n dikke dochters met d'rlui bontmantels en d'rlui smerige kerels, die met geld smeten; jaagde z'n vrouw natuurlijk de duvel in. Had-ie geen gelijk?
En daar gleed ‘vader’ de rij in, en stapte mee! Niemand om hem heen vermoedde, wat dit mannetje beleefde: hij trok mee op, hij wou d'r bij zijn, bij de afrekening, die daar ergens verderop zou plaats heben, ze trokken daar met z'n allen op af. Om hem heen klonk het gezang; hij kraaide zo'n
| |
| |
beetje mee, zong z'n oproerigheid uit zonder bepaalde woorden, stampte fel met z'n anders zo bescheiden voetjes....
Er viel even een kalmte. ‘Vader’ keek, half teruggekeerd in de werkelijkheid, de jonge vent aan die naast hem ging, blootshoofds. Die glimlachte even. ‘'t Zal voor jou een hele ruk zijn tot aan 't eind, vader’.
‘Dondert niet,’ zei ‘vader’ schor.
De jonge vent zette weer een lied in, heel alleen; de anderen vielen in - ‘vader’ liep weer dronken mee.
De stoet hokte. Er moesten wat trams passeren. ‘Vader’ vond zich opeens terug, lummelig en onwennig staande tussen al de andere wachtenden; hij voelde zich verlegen met z'n houding, want die aan de kant stonden bekeken hem duidelijk.
Schoten ze maar òp....
Maar men schoot niet op, men moest nog wachten. En ‘vader’ kon 't niet meer houden.
‘'k Voel me benen,’ zei hij verstandig tegen de jonge vent. ‘'k Denk dat ik er nou toch maar tussen uitknijp.’
De jonge vent gaf hem gelijk met een hoofdknik, en groette hem met een armzwaai. ‘Vader’ was al weer weggegleden, het trottoir op.
Hij sukkelde naar huis, moe. Hij had iets heel ergs gedaan; hij had een streep gehaald door een heel leven van brave onderworpenheid; hij had het brutaalste, het oproerigste gedaan wat in een mensenleven mogelijk was: hij had meegelopen, zo-maar meegelopen met de socialen. Wat was, vergeleken bij iets zó geweldigs, het daadje van z'n-geld-niet-afgeven, dat hem vanmiddag nog het toppunt van opstandigheid had geleken? Ach wat, die zes gulden zou-ie neerleggen, net als altijd. Maar hij zou ze héél wat anders aandoen. Hij zou ze zeggen: ‘Laat ben ik, hè? Ja, 'k heb meegelopen in de optocht. In de optocht van de socialen, die houden 1 Mei, zie je.’
Hij kwam binnen.
Er was een dochter op visite, met een paar poppen van
| |
| |
kinderen. Zij groette hem terloops, de kinderen letten niet eens op opa's binnenkomen.
‘Leg het maar op de schoorsteen,’ zei de vrouw.
Hij deed het. In z'n vestjeszak speelden z'n vingers een beetje met het onnozele kwartje.
Hij keek ‘ze’ aan, zo lang, dat het opviel, zodat ze met bevreemding hèm aankeken. En wat hij zei was zo ernstig, dat hem een rilling over de rug liep: ‘Jullie rijk heeft de langste tijd geduurd, hoor.’
Maar z'n dochter haalde d'r schouders op, en z'n vrouw zei: ‘Kijk zelf maar, of er nog een koppie thee voor je is.’
De kinderen hadden de zes guldens van de schoorsteen gegrepen, en speelden er een spelletje mee op het kleed.
‘Vader’ slofte naar de achterkamer, om daar rustig oproerigheden te kunnen denken; want iets nog ergers te doen, dan-ie vandaag gedaan had, was toch onmogelijk....
‘Verschrikkelijk’ hoorde hij z'n dochter zuchten.
‘En wie weet, hoeveel jaren dat zo nog duren kan,’ zei klagelijk z'n vrouw.
In de achterkamer ging hij grijnzend op de kanapee zitten, het glorie-cadeau van z'n zilveren bruiloft.
En hij gaf zich over aan de droom, nog jong te zijn, en van voren af aan te kunnen beginnen....
|
|