| |
| |
| |
Opa's spiegeltje
Grootvader had visite: z'n dochter en d'r man, met de kleine zus. En terwijl de groten rustig babbelden - met opa was het altijd rustig babbelen - scharrelde het kind in de oude tafella en deed ontdekkingen. Allerlei geheimzinnige prulletjes lagen er in die la, dingetjes van niets, maar de ogen van het kind schitterden. En opeens, daar kwam de kleine meid bij opa's knieën staan, met één van de prulletjes in het handje, en vroeg vleierig: ‘Ditte mag ik wel, hè, opa?’
De moeder keek even; het prulletje was een klein zakspiegeltje, een oud, verweerd stukje glas in blik; en, wat natuurlijk het dingetje voor het kind zo merkwaardig maakte: op dat blik was aan de achterkant de tekening van een rijksdaalder gestempeld.
‘Het is geen èchte gulden, hoor,’ stelde 't kind opa gerust, die zonderling-zwijgend naar 't spiegeltje zat te kijken.
‘Ja, hoor, mag jij houden,’ besliste de moeder al, 't meisje wegduwend. En 't kind wou al wegspringen, voor een minuut-of-wat gelukkig met het nieuwe bezit; maar opa nam opeens het spiegeltje uit de kleine vingers en lei het, met iets als een teder gebaar, op de schoorsteenmantel. ‘Nee, Annie, dat spiegeltje houdt opa liever zelf.’
‘Hè,’ zei 't meisje pruilend en ze greep naar de schoorsteenmantel, maar die was te hoog. Grootvader stond op en liep met het spiegeltje naar de voorkamer. Het was een beetje gek, zoals hij daar wegliep, alsof hij een grote schat in veiligheid ging brengen. De vader van 't kind glimlachte veelbetekenend tegen z'n vrouw. Die lachte, een kort nijdig lachje en zei zachtjes: ‘'t Idee!’
't Kind liep opa achterna; en in de voorkamer hoorden ze opa scharrelen bij 'n kast. ‘Hier, dàt is voor jou,’ kocht hij blijkbaar 't meisje af, dat juichend terug kwam huppelen, een grote maasbal in de handjes. En daar zat het kind al op de grond en genoot van het houten wonder-ei, waarin een ander ei zat, dat je óók in tweeën kon doen en dan kwam
| |
| |
er weer een uit, en zo maar door, tot er een hele rij gekleurde eitjes op het kleed lag, àl kleiner wordend. En dan ging 't kind weer ‘inpakken’: het langwerpige, kleine erwtje in het héle kleine eitje en dàt weer in een groter en dat wéér in een groter - tot er weer die éne grote maasbal was....
Grootvader zat weer in z'n leunstoel en lachte een beetje verlegen.
‘Ja,’ zei hij, glimlachend z'n dochter aankijkend, terwijl hij z'n pijp greep en die stoppen ging. ‘Ja kind, jij praat en jij denkt naar je verstand hebt.’
De dochter schoot in een lach; haar man wenkte. ‘Laat je vader nou toch met rust; oue mensen zijn altijd een beetje hm hm,’ zei hij met z'n ogen. Maar zij zag haar vader nog zo oud niet en dus sprak ze: ‘Och kom, moeder had het kind dadelijk dat oue stukkie glas gegeven, maar ù wordt - als u niet oppast, u wordt....’
‘Een oue man,’ zei opa rustig. ‘Maar van je moeder had ze 't óók niet gekregen. Dat zal ik jullie nou 'es uitleggen.’
En terwijl het kind met het houten wonderei speelde, eindeloos uitpakkend en weer inpakkend, vertelde opa:
‘We waren nog jong, je moeder en ik, jonger nog dan jullie op dit ogenblik. Maar getrouwd waren we toch al. En arm, nee dat kunnen jullie je onmogelijk vóórstellen, hoe arm wij toen waren. Want dat salaris van mij, toen - enfin, dat geloven jullie toch niet, dat we dáárop getrouwd waren. En het kwam zo onbarmhartig altijd pas de laatste van de maand, behalve als die op een Zondag viel: dan werd het de éérste van de volgende maand, eer je je geld kreeg. Och, och, wat is dat jaren lang, jaren lang een gemartel geweest.... Maar je moeder wist toch telkens van de ene maand in de andere te komen zonder dat we d'r dieper in raakten. Ze werkte met ‘het kistje’. Ja, die tijd heb jij niet meer meegemaakt, maar de eerste tien jaren, dat we getrouwd waren, werkte moeder met het kistje. 's Avonds van de laatste, dan kwam het kistje op tafel; het stond anders altijd in de la van 't buffet.
| |
| |
‘Hoeveel moet jij in je zak hebben?’ vroeg ze dan altijd. Royaal hè? Maar ze wist ook wel, dat ik zeggen zou: ‘Nou, dat zien we straks wel. Maak eerst de vaste pakjes maar.’
En dan werd het geld voor de huur afgepast, twintig gulden zoveel, ik weet het nòg - en in een papiertje gedaan; en ze nam het potlood, dat óók aldoor in het kisje lag en schreef op het pakje: ‘huur’.
En dan moest ik ‘het gas’ uitrekenen, en dat geld ging óók in een papiertje, met ‘gas’ er op.
En zo kwam dan dat kistje vol pakjes te liggen, allemaal met hun opschrift - en het ging 't buffet in. Dan vroeg ze: ‘Is er deze maand iets extra's?’ En ik keek naar 't armelijke beetje geld, dat nog op tafel lag en zei meestal maar ‘Nee.’
‘Hoeveel weken is de maand?’ vroeg ze dan, op de kalender kijkend. In mijn herinnering hebben de maanden toen altijd vijf weken gehad....
Goed, en dan ging het geld weg, in de grote oue beursportemonnaie en die werd náást het kistje gelegd; behalve het kleine geld: 'n paar dubbeltjes en kwartjes, die stak ik in m'n vestjeszak, voor nog 'es een trammetje....
Het kistje was een heerlijk stuk vastigheid. Als, de eerste week, m'n sigarenbaas het kistje-van-honderd bracht, waar ik me elke maand aan te buiten ging, dan had je moeder maar de buffetla open te schuiven en het papiertje met ‘sig.’ er op te pakken en mijn sigarenbaas had z'n twee gulden, hoor. 't Was nog 'n eeuwige tijd vóór de oorlog, en die sigaren waren beter dan waar je tegenwoordig een dubbeltje voor neerlegt....
En zo marcheerde het geregeld, met dat kistje. Want dat kistje was heilig. 't Gebeurde wel eens, dat ‘gas’ op het laatst van de maand nog rustig in 't kistje lag en dat ik beweerde: dat komt pas nà de eerste, zul je zien. En dat ik je moeder wou overhalen, om er nu maar de pantoffels voor te kopen, die ze tòch de volgende maand moest hebben, maar die ze nu-al nodig had. ‘Nee, hoor,’ zei dan je moeder. ‘Stel
| |
| |
je voor, dat dan nog net vóór de laatste de man van 't gas kwàm - ik zou me geen ráád weten.’ Och, we waren toen met z'n tweeën nog zo'n onnozel stel, hè....
Zo lag d'r 'es al maanden en maanden een rijksdaalder in een papiertje met ‘Enc.’ er op. Dat was de allerlaatste extratermijn van een Encyclopaedie, waar ik op ingetekend was; jullie hebben later die boeken versleten met plaatjeskijken, toen-ie verouderd was.... Nou, om die rijksdaalder kwam die vent maar niet, hè. Maar het papiertje met ‘Enc.’ was heilig. ‘Hij kan elke dag voor me staan en stel je voor....’ zei je moeder. ‘Nou, dan ligt er nog wel een ander pakje, waar je 't zo lang uit lenen kan,’ was ik lichtzinnig. Maar je moeder huiverde waarachtig en beweerde: ‘Als we eenmaal de pakjes door elkaar halen - dan is er geen redderen meer aan, dan raken we van slag af en komen we nóóit meer gelijk.’ En ‘Enc.’ bleef trouw in 't kistje liggen, hoor. - Nou komt je moeder d'r verjaardag, de eerste in ons trouwen. De zes-en-twintigste November, hè. Ja, da's ook altijd zo'n strop geweest: allebei waren we in 't láátst van de maand jarig, als de lamp schuin hing, hè. Maar enfin, ik had toen op mijn manier gespaard en ik ga met m'n vier gulden-zoveel d'r op uit, om 'n broche voor je moeder te kopen. D'r waren in die dagen van die dingen in de mode, die letterlijk alle vrouwen droegen; en je moeder had d'r nièt een; dat kòn niet. Goed, ik zoek er een uit, een prachtige broche, eigenlijk nog wel een tikkie mooier dan die je algemeen zag; maar laat dat ding nou zes gulden kosten! Ik zal 't nooit vergeten: zes gulden; je wéét, dat je vrouw d'r stapelgek mee zal zijn, met die broche, en je hebt de centen niet bij mekaar! En die dingen, die 'n gulden of vier kostten, die leken me toch zo veel minder, die leken me nou letterlijk 't aankijken niet waard, toen ik die broche van zes pop eenmaal in m'n handen had gehad....
Ik kom thuis, met de duvel in m'n lijf. Ik kon toch kwalijk tegen je moeder zeggen: zeg, is er nog niet wat van dit of dat geld, da'k zo lang kan krijgen voor je verjaarcadeautje.
| |
| |
Tenminste toen nog niet. Och, later is het wel anders geworden; dan heb je samen al zóveel doorgemaakt, dat je je op dat punt niet meer geneert. Toen hebben we in de jaren, dat het heel erg spande, want de wieg was letterlijk nooit van de vloer, mekaar menig keer op 'n verjaardag geld gegeven ‘om dit of dat te kopen’.... en dan schoot de koperij d'r prompt bij in.
Maar toen, die éérste verjaardag, 'k zou me doodgeschaamd hebben... En ondertussen, nou lag die dooie rijksdaalder van ‘Enc.’ daar al maanden in z'n papiertje en werd waarschijnlijk nooit meer gehaald, dacht ik nijdig. En terwijl je moeder in de keuken met het eten bezig is, loer ik als 'n dief in het kistje. Jawel, nog 'n stuk-of-wat pakjes, en ‘Enc.’ was er ook bij. En éér ik het weet, heb ik me daar dat pakje in m'n zak en ik schuif de la van 't buffet weer dicht. 't Zou toch wèl 'n mirakel zijn, dacht ik, als nou juist in die twee, drie dagen dat de maand nog duurt, die vent van de encyclopaedie komt. Nou, en dan leg ik nà de eerste die riks weer in 't zelfde papiertje in 't kistje. Da's toch heel wat prettiger, dan een paar pop van een kennis te lenen - trouwens, van wie? Je kennissen weten, dat je vrouw eerstdaags jarig is en snappen natuurlijk de lenerij, kletsen d'r over later, als je mot met ze hebt over 't een of ander....
Goed, 's avonds koop ik de broche. En je moeder heeft een pracht van een verjaardagmorgen. Aan d'r hele gezicht zag ik, dat ze de broche op minstens een tientje schatte. ‘Hoe heb je dàt bij mekaar gekregen?’ zegt ze, bijna huilend. En ik krijg een kleur, waarachtig, ik krijg een kleur, maar dat zag ze niet, door d'r traantjes van geluk hè. En ik zeg met een stalen gezicht: ‘Een beetje gepot, hè, zo stiekum gepot.’ Enfin, dat loopt allemaal goed....
Ik had nog een gulden overgehouden, ik denk: als we nou de laatste weer met het kistje aan de gang gaan, dan neem ik 'n beetje méér zakgeld, 'n gulden of twee, zo met 'n aardigheid, dat we tegen St. Nicolaas toch ook 'n paar centen voor ons zelf dienen te hebben, en dan komt die rijksdaalder van
| |
| |
‘Enc.’ wel weer in 't kistje te liggen. In z'n oue papiertje. Maar meteen bedenk ik me dan: dat loopt mis. Als we beginnen met het kistje op tafel, dan moet ‘Enc.’ d'r al in liggen, anders dan hoor ik het al: ‘Hé, nou moet die rijksdaalder van de encyclopaedie d'r toch nog zijn, die is er niet. Zeg, die is d'r niet!’
Ja, lachen jullie maar - ik lachte toen niet. Ik zat d'r leelijk mee in. En laat ik nou toen van de barbiersbediende de volgende dag dat spiegeltje krijgen, dat ik daarnet wegborg, maar toen was het splinternieuw, die vent had d'r een heel stel van, voor reclame denk ik. En ik kom op een idee: ik zal dat spiegeltje in 't papiertje stoppen en in 't kistje leggen, en zo gauw ik een echte rijksdaalder bij mekaar heb, ja lachen jullie maar, jullie kunnen je dat niet voorstellen, hè - dan leg ik die er weer voor in de plaats.
's Middags neem ik m'n kans waar - het papiertje met ‘Enc.’ d'r op komt weer in 't kistje. En toen de laatste kwam, marcheerde alles prachtig. ‘Hé, wat is dàt?’ zeg ik baldadig, en ik wijs op 't papiertje met ‘Enc.’, toen je moeder de nieuwe pakjes zat te maken. Ze kijkt amper op en zegt rustig: ‘Da's die riks, je weet wel, van de encyclopaedie.’ ‘Wordt die dan nooit gehaald?’ vraag ik huichelachtig. En je moeder smijt er gauw 'n paar pakjes over heen en zegt, op haar manier plagerig: ‘Ja, daar loer jij maar op, hè, dat het verjáárt. Maar ik zou je bedanken.’ En we gaan verder.
Maar, dat zul je altijd zien, het kwam die avond met het geld zo uit, dat ik geen kans zag, meer dan een paar dubbeltjes voor zakgeld in de wacht te slepen. En de nieuwe maand ging dus in met een ‘Enc.’-papiertje waar dat gekke spiegeltje in zat, in plaats van een rijksdaalder.
En de volgende maand net zo; en de daarop volgende maand weer.
En ik begon aan het idee te wennen, dat die vent van de encyclopaedie weg zou blijven. En ten laatste begon ik het hele zaakje te vergeten. Dacht ik er zelfs niet meer aan, dat er in dat ‘Enc.’-papiertje een spiegeltje zat in plaats van
| |
| |
de rijksdaalder, wanneer het kistje op de proppen kwam. Achteraf beschouwd, begrijp ik zelf niet, hoe ik er zo'n eeuwige tijd doorgezwijnd ben.... Enfin, eindelijk was ik 't zaakje fináál vergeten; had ik er maar éven nog aan gedacht, dan had ik natuurlijk na verloop van zoveel tijd wel die rijksdaalder weer op z'n plaats kunnen leggen, dat denk ik tenminste wel, achteràf beschouwd altijd....
Maar daar loopt het tegen 't laatst van Augustus en daar kom ik op 'n middag thuis, en daar is je moeder stil, mens, stil, zoals ze nog nooit geweest was. Is er wat, vraag ik. Nee, d'r was niks. Maar midden onder 't eten, daar loopt ze weg naar de keuken en ze komt niet terug. Ik ga 'es kijken en daar zit ze me te huilen, te snikken, ik werd d'r beroerd van; 't was in ons trouwen nog nooit voorgekomen. Wat zullen we nou hebben, denk ik en ik haal d'r zo'n beetje áán - en toen wordt het nog erger. Een verdriet mens, een verdriet! En geen woord d'r uit te krijgen. Eindelijk zegt ze: ‘Laat maar. Het bedaart al wat.’ Maar het bedaarde helemáál niet; we hebben later samen heel wat doorgemaakt, maar zoals toen heb ik je moeder nooit horen snikken. En ik stond er maar bij, en wist geen raad, en ik peinsde m'n kop gek, wat er toch zijn kon... Aan dat spiegeltje dacht geen haar op m'n hoofd. Eindelijk is ze, snikkend nog steeds, weer naar de kamer gegaan en we hebben zo'n beetje af-gegeten. ‘Och Jans,’ zeg ik, ‘wat het is, is het, maar je kan het mij toch wel vertellen.’ Weet ik, wat ik nog allemaal méér heb gezegd? En eindelijk, eindelijk, daar kwam het, stotterend en snikkend: ‘Je weet toch wel, je weet toch wel dat van die encyclopaedie?’
Ik schrok me dóód, hè. Die kerel is d'r eindelijk geweest om z'n rijksdaalder, dacht ik, en d'r is in 't hele huis geen rijksdaalder meer - en in het kistje heb ik met m'n suffe kop aldoor dat spiegeltje laten liggen. Maar meteen kalmeerde ik toch weer: was dat nu alles; daar was toch overhéén te komen. En ik lachte - door m'n tranen heen, waarachtig, en zei:
| |
| |
‘O, hé, is die man van de encyclopaedie d'r geweest, en...’
Maar je moeder schudde d'r hoofd en een nieuwe huilbui volgde. Ik kon niet meer mee huilen - ik piekerde over de beste manier om 'n verklaring te geven, zonder van de broche te reppen. Een aardigheidje, dat ik had willen uithalen.... D'r aan 't schrikken willen maken. En later finaal vergeten.
‘Dus die vent is er niet geweest?’ begon ik.
‘Dat zou.... dat zou helemáál erg zijn geweest,’ snikte ze wanhopig.
Ik begon te lachen, bij wijze van inleiding voor een niet àl te nauwgezette biecht.
‘'t Was zo afschuwelijk,’ zei je moeder met een huiveringetje, maar nu toch zonder snikken.
Nou, en toen ik aan 't ophelderen, van de mop, die ik, gut, maanden, máánden geleden had willen uithalen; en toen alles vergeten.... Beroerd; ja, ik kon me d'r schrik voorstellen.... Enfin, toen was 't gauw in orde met je moeder. De hele avond was één groot verzoeningsfeest, hè, we waren zo'n onnozel stel, en dol op mekaar....’
Opa zat voor zich uit te staren met een glimlach. Z'n dochter en d'r man lachten, en verzekerden, dat ze de rest wel begrepen. ‘En u hebt gelijk, dat u 't spiegeltje bewaart,’ zei zelfs z'n dochter gul.
‘Ja, maar 't is nog niet uit,’ begon opa weer. ‘Want verder op de avond zeg ik zo tegen je moeder: “'t Is toch een mirakel toeval, dat je niet 'es eerder op 't idee bent gekomen, om dat papiertje open te maken.”
En daar betrekt me ineens weer de lucht en d'r komen wéér tranen, en je moeder slaat d'r armen om m'n hals en zegt: “Laat ik je nou ook àlles maar vertellen. Toe, laat ik je alles maar vertellen, dat zal me opluchten.” “Ja, hoor,” zeg ik, toch wel een beetje nieuwsgierig.
En daar kwam dan de eigenlijke mop, die ik jullie wou vertellen. Overmorgen zou 't mijn verjaardag zijn. En ze had d'r voor gespaard. Net als ik verleden jaar, maar dat wist ze
| |
| |
natuurlijk niet. Maar ze was niet zo gelukkig geweest als ik toen. Ze had zo'n mooie wandelstok gezien voor me, maar hij was te duur. Bijna twee gulden méér dan ze had. En toen, toen had ze gedacht: 't is tòch bijna de eerste, voor die páár dagen kan ik wel zo lang die rijksdaalder van de encyclopaedie....’
Kinderen, kinderen, wat heb ik tóen dat wijf gezoend!
En toen heb ik van de broche verteld....’
‘En toen hebben jullie zeker gelachen, gelàchen’.... zei de dochter, waarlijk 'n beetje aangedaan.
‘Nee,’ zei opa, ‘nòu komt de eigenlijke mop pas. Toen heeft je moeder me niet geloofd. Dat verzin je nu maar, om mij te troosten, zei ze.’
‘Die broche....’ zei toen de dochter vragend.
‘Wat daarvan geworden is, weet ik niet meer,’ zei opa peinzend, ‘en waar die wandelstok, die ze toen tòch nog gekocht heeft, gebleven is, weet ik óók niet. Och, we hebben mekaar na die tijd wel zwaarder cadeautjes gegeven. Maar dat oue spiegeltje wil ik nu toch tenminste houden, nu het na zoveel jaren voor de dag kwam.’
|
|