| |
| |
| |
Roos
‘Wát, ga jij naar Wénen?’ vroeg z'n zuster verrast. ‘Nou maar dàn moet je toch 'es Roos opzoeken!’
Roos was het Weense meisje, dat, in de donkere inflatiedagen van Oostenrijk, tijdelijk z'n zusters derde dochtertje was geweest. Hij herinnerde zich het aardige ding nog wel, waar-ie vaak mee had gestoeid aan 't strand; ze had hem dadelijk óók oom genoemd.
Hij glimlachte, en zei: ‘Ja, dat zou wel een aardig idee zijn, die 'es op te zoeken. Maar heb je d'r adres nog?’
Ja, 't adres hadden ze nog, en hij tekende het aan in z'n zak-agenda. ‘Als ze nou maar niet verhuisd is,’ twijfelde hij toen.
‘O, da's niets. Dan weten ze je toch dáár wel te vertellen, waar ze naar toe verhuisd is. Maar, ze zal d'r nog wel wonen, anders had ze 't wel geschreven. Schoon, - d'r laatste brief is nogal lang geleden. Wanneer is dat ook weer geweest?’
Maar 't hele gezin wist niet meer te bedenken, wanneer die laatste brief geweest was. ‘Waarom hebben jullie ook eigenlijk nooit meer geantwoord?’ vroeg z'n zuster aan d'r dochters, opeens met verwijt. Ja, gut, waaróm niet? 't Was in de slof gebleven; maar.... zo héél erg lang geleden was het toch ook weer niet....
De rest van de avond haalde men herinneringen op aan Roos. Wat was ze de eerste dagen schuw geweest, met d'r sjofele kleertjes aan. Maar wat was dat gauw veranderd, toen ze net als de andere meisjes aangekleed was! En wat had ze d'r Duits gauw voor Hollands gewisseld, en wat wonderlijk goed kon ze al gauw op school mee. Wat kon ze d'r tijdelijke vader vleien - was die eigenlijk tegen haar niet aardiger geweest dan tegen z'n eigen dochtertjes? En wat was het afscheid niet verdrietig geweest, echt verdrietig. Waarom moest ook eigenlijk met alle geweld dat kind terug naar die Weense beroerdigheid? Enfin, van die ouders kon je 't je eigenlijk wel voorstellen.... Maar d'r brieven waren erg
| |
| |
hartelijk geweest, je kon duidelijk merken, dat d'r hartje nog naar Holland trok.... 't Zou nu ook al een hele meid geworden zijn....
‘Maar als ze joú ziet,’ was z'n zuster overtuigd, ‘dan vliegt ze je om je hals, let maar op. En d'r vader en moeder, neemaar, die zullen je ontvàngen.... als echte familie. 't Is ook eigenlijk wel áárdig, als je daar in dat Wenen 'n aankomen hebt bij partikulieren.... Je moest schrijven, met welke trein je aankomt, dan staat Roos vast met ze aan 't station...’
Nou, dàt kon slecht, hij had al afgesproken met Weense collega's, die ook voor hotel-en-zo zouden zorgen. Maar hij zou d'r toch wel een middag of een avondje voor uitbreken, om Roos op te zoeken....
‘Ze zal je natuurlijk honderd-uit vragen, ze zal dol zijn, weer-'es wat van ons te horen. En zeg maar, dat ze gauw ook weer 'es schrijven moet, en ik zal wel zorgen, dat hier de meisjes niet meer slabakken met briefschrijven.... En je doet natuurlijk ook de complimenten aan d'r vader en moeder. 't Zal me een ontmoeting zijn, 'k wou dat ik om een hoekje kon kijken.... Hebben we nog niet 'n paar aardige kieken van hier, die oom voor d'r meenemen kan?’
Maar de kieken zaten vastgeplakt in albums.
‘Enfin, als er weer 'es gekiekt is, sturen we haar wel een stel, zeg dàt maar.’
Z'n zuster had af en toe tranen in d'r ogen gekregen. En z'n kalme zwager had toch ook gezegd: je moet het vast doen, 't zal verdraaid aardig zijn. En ook hemzelf had dat bezoek aan Roos hoe langer hoe aanlokkelijker toegeschenen....
En nu was hij in Wenen; en al een keer of wat had hij aan Roos gedacht. Maar de straat van haar adres scheen een zéér onbekende straat te zijn. In het stratenlijstje, behorende bij de plattegrond van z'n ‘Führer durch Wien’ was-ie niet te vinden. En geen enkele Wener, die hij naar die straat vroeg, kon hem inlichten. Zelfs een paar tram-conducteurs bekenden ongegeneerd, dat ze d'r nog nooit van hadden gehoord; 't
| |
| |
zou wel in een van die armelui's buitenwijken zijn, die d'r nog bestonden, Wenen was zo groot....
Bij 't bezichtigen van de grote complexen nieuwe arbeiderswoningen had-ie, - romantische dwaasheid, waar iedereen wel 'es last van heeft - telkens gedacht: d' mee komt plotseling die kleine Roos op me aanvliegen: ‘M'n Hollandse oompie, m'n Hollandse oompie!’
Maar het begon er op te lijken, dat-ie Wenen zou verlaten, zonder geslaagd te zijn in dat bezoek aan Roos.
En dàt stak hem toch wel: in Wenen een behoorlijk adres, met naam en straat en huisnummer, niet te hebben gevonden!
De laatste middag in Wenen - z'n koffer was al gepakt, maar de trein ging pas morgen-ochtend - liep-ie met z'n ziel onder z'n arm, zoals je dat hebben kunt na 't verwerken van een eindeloos aantal bezienswaardigheden, een week lang. En weer dacht-ie aan Roos; wat zou dat bezoek een geschikte tijdpassering zijn.... en ook, wat een aardig slot van z'n Weense week. Zouden de taxi-chauffeurs, die immers overal komen, die beroerde straat niet weten?
En hij wenkte een taxi, en noemde de straat. Hè? zei de chauffeur. Hij pakte z'n zak-agenda, en liet de man het geschreven adres lezen. De chauffeur haalde z'n schouders op, kreeg toen uit z'n binnenzak een dik boekje te voorschijn, en begon te zoeken. Ja, de straat stond er in. Maar hij voelde zich verplicht, te waarschuwen: 't zou een hele rit worden, een dure rit; en.... een fijne buurt was het niet, wist meneer wel zeker, dat het adres goed was?
‘Richtig’ zei hij kortaf, en hij stapte vastbesloten in.
Ja, 't wèrd een hele rit. De taxi-meter sprong omhoog, met kleine sprongetjes van tien groschen; maar 't liep angstig op. 't Was al over de vijf schilling....
De chauffeur begon met duidelijke twijfelmoedigheid te rijden. Stopte eindelijk, en sprong uit, om in een armzalig
| |
| |
groentenzaakje te informeren. Kwam terug, en knikte geruststellend, dat-ie 't nou wist....
De bestrating scheen te bestaan uit losse keien, in een modderlaag gestrooid; de veren van de taxi hadden een hele hou.... Langs het trottoir stroomde goor water. Nee, een fijne buurt was het zéker niet.
De taxi stond krakend stil.
Hij stapte uit. Zeven schilling maar geven, dacht hij. De chauffeur salueerde; vroeg, of-ie misschien wachten moest.
Maar hij dacht: nee, dat zou wel 'es erg lang kunnen duren, als ze me hier te eten houden of zo; en hij schudde van neen.
Hij keek 'es bij het huis op. 't Was een oue woon-kazerne, zoals er in Amsterdam niet één meer te vinden is. Hij begreep ineens, waarom zijn Weense kameraden zo trots waren op hun nieuwe woningcomplexen, die hèm bij nader bekijken toch tegengevallen waren.
Een manshoofd kwam uit een van de ramen kijken. Vroeg iets onverstaanbaars. Weens natuurlijk. ‘Familie Polak?’ antwoorde hij vragend.
‘Wohnung seksti!’ riep het hoofd, en verdween.
Mooi; genummerde woningen. Had de kerel zes bedoeld of zestien? Kijken maar.
En hij duwde de grote deur open, en trad het portaal in, en begon de trappen te bestijgen. Overal lag kalkstof, alsof men met een verbouwing bezig was, maar er was niets van verbouwing te bemerken.
Hij kwam op een soort van gang. Een rij genummerde deuren, hier en daar met een naamplaatje. Bij een gootsteen stond een oude vrouw vaatwerk te wassen.
‘Familie Polak?’ vroeg-ie weer.
‘Dritte!’ zei ze, met een natte hand omhoog wijzend.
Hij stapte op de trap af om verder te stijgen. Er ging een deur open, bijna tegen hem aan; een jongetje kwam verlegen te voorschijn, z'n broekje nog verder vastmakend aan de ge- | |
| |
rafelde bretelletjes, en duwde de deur achter zich dicht. Een ellendige privaatstank deed hem begrijpen, dat dit toch nog wel een héél oud soort woningen was....
Op de derde verdieping, deur nummer 16. Nou, hij bofte: ‘Polak’ stond er op het naamplaatje.
Hij klopte, glimlachend. 't Zou tòch leuk worden.... Een kleine jonge arbeidersvrouw, bezem in de hand, deed hem open. Beleidvol begon hij het gesprek; hij wou het zó draaien, dat Roos zou worden geroepen; dat ze komen zou, en dat ze daar plotseling tegenover hèm zou staan.... En dàn d'r gezicht!
Of hier Rosa Polak woonde, vroeg hij, in 't Duits natuurlijk.
‘Ja?’ antwoordde het vrouwtje.
Of het die Rosa Polak was, die een tijdlang in Holland had gewoond?
Ze keek hem wantrouwend aan, en zei toen weer: ‘Ja?’
Of die Rosa, vielleicht, thuis was?
‘Ja,’ antwoordde zij; en toen, zonder een spoor van lachje, ofschoon het toch eigenlijk ietwat komiek was: ‘Bin ich, hè?’
Had-ie goed verstaan? Hij keek neer op die kleine, gedrongen wijfjesgestalte. Het kòn niet....
‘Een zekere Rosa Polak, meen ik,’ begon-ie weer, langzaam in het Duits, om toch maar vooral goed begrepen te worden, ‘die nog.... in Holland.... school gegaan heeft ook.’
‘Ja,’ zei ze weer, kortaf, ‘war ich.’
‘Ben jij dan werkelijk onze Roos?’ viel hij, nu in 't Hollands, uit.
‘Bitte?’ vroeg ze, koud.
‘Ken je mij niet meer?’ vroeg hij lachend.
‘Bitte?’
Hij herhaalde z'n vraag in 't Duits.
Nein, zij kende den Herr nicht. En ze nam meteen de bezem anders in d'r handen, alsof ze maar weer wou voortgaan met het werk, waarin hij haar gestoord had.
| |
| |
‘Aber,’ begon hij, en hij bleef voor securiteit maar Duits spreken, ‘aber je weet toch nog wel van de twee meisjes, van Marietje en Anna?’
‘Ja?’ zei ze, en het scheen hem toch, of er nu iets ging óp-leven in d'r ogen.
‘En tante A.. en de moeder; Mutti, zei je immers altijd?’
Een kort knikje - een begin van een lachje. Maar toen weer dat koude: ‘Ja.’
‘Ik kom de groeten van allemaal brengen.’
Ze gaf geen antwoord.
‘Ze zijn allen gezond.’
‘Ja, ich auch.’
‘Zo, dat is prettig. Zal ik ze vertellen. En ben je nog op school of zo? Marietje en Annie zijn nu op de.... op de Mittelschule....’
Ze lachte grimmig, en wees naar een meisje van een jaar of acht, dat achter haar was komen staan:
‘Zij is nog op school. Ik niet.’
Hij stapte maar naar binnen, en gaf het kleine meisje de hand. Zusje zeker? vroeg-ie.
Roos was wat ter zijde gaan staan, zeer duidelijk om hem weer door te laten voor 't weg-gaan.
‘O, jij was in een betrekking hè?’
Nein, niet meer in 't Geschäft; ze was nu thuis. En ze maakte weer het gebaar met de bezem, of ze aan 't werk wou gaan.
‘Vader of moeder thuis?’ vroeg-ie, in de hoop, dat daarmee wat méér te praten zou zijn.
Nein, allebei in hun Geschäft. Zij, Roos, ‘bezorgde’ het huishouden.
Hij keek onwillekeurig de kamer in. 'n Paar bedden; bij 't raam een tafel met wat stoelen. Kaal en wanhopig. Hij slikte, en was bang, alleen nog maar domheden te kunnen zeggen.
‘En u.... jij.... je bent weer helemaal aan Wenen gewend?’
| |
| |
‘Bitte?’
Ze begreep z'n vraag niet eens; stomme vraag ook!
‘Maar je herinnert je van Holland toch nog wel alles?’
‘Nicht.... nicht viel.’
‘Hoe lang is 't geleden?’
Ze haalde de schouders op.
‘Ik ben Mutti d'r broer!’ Hij lachte eens tegen Roos, in de hoop, dat nu ook de herinnering aan hem zou doorbreken.
Maar Roos begon, in 't Weens, en voor hem volkomen onverstaanbaar, tegen d'r zusje te foeteren, dat verlegen afdroop, de kamer in.
‘Wel, dan zal ik maar weer vertrekken, hè,’ zei hij weifelend.
‘Ja,’ zei ze zachtjes, en ze zette de deur, die nog niet dicht was geweest achter hem, wat wijder open.
‘En zal ik de groeten van jou terug doen?’ vroeg-ie.
Ze keek hem alleen-maar aan; haar ogen sméékten hem duidelijk, er nu een eind aan te maken. Hij greep haar slappe handje, en schudde dat, geforceerd hartelijk en zei: ‘Nou adé dan Roos.’ Zij maakte een soort kleine buiging. Ach ja, schoot het door z'n herinnering, wat hadden ze daar in Holland in 't begin een pret om gehad, om dat elegante begroetingsgebaartje van 't Weense meisje....
Hij stapte de gang op, en keek toen nog eens om. Roos bezemde, bezemde verwoed. Maar telkens veegde ze even met d'r ene hand langs d'r ogen. Hij liep maar door, naar de trap.
O, als ze nog maar een béétje geleken had op het kind, dat in z'n herinnering was blijven voortleven. Dan was-ie nòg terug gegaan. Dan had hij dóórgezet, met Hollands spreken: Hoor 'es, Roos, dat gaat zó maar niet. Ik ben hier gekomen om nou 'es lekker met je te kletsen, de hele middag hoor, over alles-en-nog-wat. Want als ik terug kom in Holland, dan moet ik van jou vertellen, dat snap je toch. Vooruit, werk jij maar dóór, ik pak een stoel en steek een sigaar op. De eerste uren krijg je me niet weg, hoor....
| |
| |
Maar ach.... dit zielige vrouwtje, kòn-ie zó niet meer toespreken, en wat zou ze hem ook te vertellen hebben meegegeven?
En hij daalde de trap af. Op de tweede verdieping stonk het privaat, en hij haastte zich, om in de buitenlucht te komen.
Hij keek nog eens bij het gore huis op. Was zij dat daar voor dat raam, die hem nakeek, met een zakdoek tegen haar gezicht gedrukt?
‘Verdomme, verdomme’.... vloekte hij.
|
|