| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Er kwamen nu wonderlijke dagen in het leven van Barend Wels.
Nico was blijven aanhouden; dat ze 't een of ander toch moesten aanpakken; en Barend was toen niet in de stemming geweest, om 'em tegen te spreken. ‘Wat zullen we dan gaan doen?’ had-ie lusteloos gevraagd. Nico had hem even wantrouwend aangekeken; toen met nádruk gevraagd: ‘Dus we beginnen weer? Jij ook?’
En Barend had nijdig gezegd: ‘'t Zal toch wel moeten?’
En weer had Nico wantrouwend gekeken, en gezegd: ‘Gut, van mij niet hoor; je moet je eigen zin doen.’
‘Zanik daar nou maar niet meer over,’ had Wels kriegel gezegd. ‘Als we maar eerst aan den gang zijn, dan krijg 'k er wel zin in ook.’
| |
| |
Toen had Nico uiteengezet, dat ‘acte Fransch’ het verstandigste was; dat ze niet dadelijk les hoefden te nemen, maar eerst een beetje voor zich zelf wat repeteeren konden. ‘We maken eerst een honderd gemakkelijke thema's op ons eigen houtje.’
‘Natuurlijk,’ was Barend ingevallen, ‘en dàn zoeken we een vent om les bij te nemen.’
Zoo was het weer begonnen; en den eersten avond zat Wels ijverig in z'n hokje, met een nieuw schrift, en maakte wat thema's. Maar toen z'n moeder om tien uur kwam, om koffie te brengen, en d'r houding van vooral-niet-willen-hinderen weer had, toen kreeg Barend een brok in z'n keel. En toen z'n moeder weg was, bleef-ie suf staren naar de koffie; toen dronk-ie ineens den kop leeg, blies z'n lamp uit, en stapte naar de huiskamer.
De moeder keek 'em verwonderd aan, en de vader grinnikte wat. ‘Is Henk niet thuis?’ vroeg Barend. En zonder antwoord af te wachten ging ie zitten.
Ze babbelden toen een beetje met z'n drieën.
De volgende dag was een Woensdag, en Wels had 's middags vrij. Kon-ie inhalen, had-ie bedacht, met vaag wat wroeging. Maar om half twaalf kon-ie er niet toe komen, om dadelijk naar huis te gaan, schoon-ie z'n schoolblijvers al weggestuurd had. Hij zocht de anderen op, in Pool's lokaal.
| |
| |
Pool stond boven op een ladder, platen op te hangen, en Bergsma gaf raad. Een paar jongens zaten in de banken; moesten schoolblijven, maar hadden 't erg naar hun zin. Eén jongen moest helpen; en 't lokaal daverde, zoo als Pool luidruchtig kommandeerde, op z'n ladder: ‘Die lange, geef me noù die lange ân, bulletje.’
Wels bleef stil zitten kijken op 'n bank. Zei af en toe wat tegen Bergsma.
‘Ga je haast mee nou?’ riep eindelijk deze.
‘Och man, wacht nou nog éven,’ zei Pool, die net de ladder verzette.
‘Nee,’ zei Bergsma, ‘m'n vrouw wacht met de koffie hoor.’
‘De complimenten dan,’ riep Pool, die alweer de ladder op steeg, ‘maar ik ga even door. 't Moet nou meteen maar allemáál hangen. Nou die zwarte, bulletje.’ Bulletje kwam aangedraafd met de zwarte plaat.
‘Ik ga,’ zei Bergsma. ‘Loop jij mee, Wels?’ Maar Wels kon er niet toe komen, al weg te gaan; zei verstrooid: ‘'k Wacht wel op Pool.’ ‘Bonjour dan,’ riep Bergsma, na even een blik van bevreemding op Wels. En hij ging.
Pool had het te druk, om vreemd te kijken. ‘Kijk jij es, Wels,’ riep-ie, ‘hangen deze even hoog zoo?’
En Wels zei: ‘Iets lager, die; nog wat. Ho.’
Nu tikte Pool den spijker vast, en Wels genoot, door te kijken.
| |
| |
‘Hè, bulletje?’ riep-ie ineens, zoo maar, om mee te doen. Toen keek Pool eventjes naar omlaag.
't Was òver eenen, toen Pool en Wels naar huis gingen. Pool was druk. Vertelde van bulletje; dat 'et thuis zoo'n opscheppertje moest wezen. Wels was stil; lachte alleen af en toe, en dacht aan z'n thema's.
Na 't koffiedrinken ging-ie weer naar z'n studeerhokje. In een opwelling greep-ie naar de boeken, om ze in een hoek te smijten; maar hij voelde 't als een malle vertooning, en hij deed ze kalm dicht, en lei ze netjes. Toen liep-ie terug, het keukentje door, waar z'n moeder alweer aan 't werk was; hij zette z'n hoed op, nam z'n stok, en stapte de straat op.
‘'t Mooie weer in me kop,’ mompelde-n-ie.
Den heelen middag bleef-ie flaneeren door de stad. Af en toe bedacht-ie, dat-ie eigenlijk werken moest; dan genoot-ie, in z'n gevoel van 't nou eens lekker te vertikken. Dan kreeg-ie zin, om Nico op te zoeken, en te gaan ópspelen tegen dien; hoog zich te voelen, en te zeggen: verdómmen doe 'k het.
Op z'n gemak bekeek-ie de plaatjes in een kiosk; drentelde er langzaam om heen; één plaat, van een Duitsch blad, begreep-ie niet goed.
Voor een boekwinkel bleef-ie lang staan; maakte zich half wijs, dat-ie 'es wat uitkiezen zou. Eén
| |
| |
stapel dikke boeken lag er; allemaal in grijzen band. ‘Goedkoope uitgave’ stond er op. Hij had er 'es over hooren praten, herinnerde hij zich.
Hij wandelde verder. Bleef nadenken over dat idee, op 'n goeie dag doodgewoon dat boek te koopen, in dien grijzen band, en het te lezen. Voelde dit als een soort manifestatie....
Zoo zwierf hij de stad door, met een vreemd gevoel van geluk. Hij had behoefte om iemand tegen te komen, een kennis, en dan 'n beetje onzin te praten. Maar hij kwám geen bekenden tegen.
In een straat waren werklui bezig, asphalt te leggen. Wels bleef staan, tegen de latten, die het werk afsloten. Telkens kreeg hij duwen, van menschen, die voorbij moesten; de passage was nauw. Maar Wels bleef staan, en keek naar de zware stampers van de werklui; zag het droge bruine poeder in elkaar drukken, telkens een eindje. Hij ging pas weg, toen het hééle vak af was.
Op een torenklok zag hij, dat het bijna vijf uur was. Voor de gezelligheid kon-ie Henk wel 'es uit kantoor halen, bedacht-ie. Hij stapte wat aan; tot-ie op de gracht van Henks kantoor was. Daar bleef-ie wat heen en weer drentelen. In den kelder onder het kantoor zag-ie knechts werken, bij groote kisten, waar houtwol uit-puilde.
Henk was eerst even verbaasd en Barend gaf
| |
| |
een halve uitlegging. Dat-ie d'r 'es uitgeloopen was. ‘O, die vrije middagen van jullie - da's iets heerlijks,’ zei Henk.
Toen vroeg-ie, of Barend den baas nog had gezien, met z'n dikke, rooie kop. Niet? Hij had toch in den kelder staan vloeken.
En terwijl ze naar huis wandelden, pakte Henk uit over den baas, dien uitzuiger. Vertelde stááltjes.
En Barend wist niet, wat er met hem gebeurde; maar hij hoorde met welgevallen naar dien revolutie-toon in Henks woorden.
Toen ze thuis kwamen, zoo samen, en de moeder: ‘Wel, wel,’ zei, was Barend een beetje verlegen.
's Avonds zat Barend Wels weer aan z'n thema's. Hij wou sterk zijn. Maar hij voelde zich net zitten als een klein kind: met z'n wijsvinger wees-ie zinnetjes aan in het themaboek, en hij mompelde, zacht probeerend, de vertaling. Wrevelig smeet-ie z'n pen neer. Met z'n oogen dicht bleef-ie even zitten. Hij hoorde ineens weer Pools drukke stem: ‘Kom dan, bulletje.’
Hij schrok. Daar begon het weer. Hij zat nog geen kwartier, en daar begon het weer. Daar kwam z'n bui weer.
Liet het hem dan geen rust?
Daar kwamen ze weer, z'n oude gedachten; iedereen om hem leefde maar raak, was maar gewoon bezig. Wanneer hij?
Z'n buien, z'n buien! Maar dat waren geen buien
| |
| |
meer. Het was één groote onrust, die niet meer bij vlagen kwam, maar die aldoor woelde.
Vanmiddag; toen had-ie rust gehad; ook vanmorgen, toen-ie naar bulletje keek. Moest-ie toegeven, óók maar raak gaan leven? Maar hij dorst niet. Het zou stòm zijn.
Hij greep z'n pen weer; maar toen zag-ie wéér z'n wijsvinger zoo kinderachtig langs de woordjes wijzen. 't Was hem, of ieder 'em zou uitlachen, die 't zag.
En weer ging-ie stil zitten; en liet z'n gedachten woelen.
Henk kwam binnen. Barend schrok even.
‘Jij hebt vanmiddag al zoo'n eind gezworven, hè?’ vroeg Henk, die z'n hoed op had.
Barend stond dadelijk op. ‘Ja, maar 'k ga toch weer mee,’ zei hij haastig. En hij duwde Henk voor zich uit, baldadig het schuurtje uitspringend.
‘'k Geloof, dat het tegenwoordig met jou ook niet meer van harte gaat 's avonds daar,’ zei Henk ernstig.
‘Màn schei uit. Bah,’ zei Barend. Hij zag, hoe Henk hem glimlachend aankeek; en even maakte hem dat gegeneerd. Maar toen zei hij 't nog eens met wellust: ‘Bah!’
Er kwam een vreemde geestdrift in Henks oogen die Barend rillen deed. ‘Je mot van je àfslaan,’ zei Henk.
| |
| |
Barend zweeg.
‘Vooruit maar,’ riep Henk, net of ze iets doen gingen als een veldtocht.
Ze kwamen langs den boekwinkel, waar Barend 's middags al voor gestaan had. Barend wees op den stapel grijze banden. ‘Daar he'k vanmiddag al naar gekeken. 't Moet de moeite waard zijn.’
‘Ja,’ zei Henk in gedachten.
‘'k Denk dat ik het 'es koop,’ zei Barend.
Toen liepen ze weer door.
Den heelen avond bleven ze drentelen door de stad, en veel praten deden ze niet. Maar dat merkten ze geen van tweeën.
In z'n klas bleef Barend Wels z'n oude gangetje gaan, vond-ie. Hij was alleen wat onverschilliger. Soms dacht-ie aan z'n eigen woorden tegen Nico: over z'n sleur; en dan lette-n-ie wel eens op zichzelf, hoe-ie nu stond te doen. Maar dan moest-ie al gauw heelemaal ophouden met lesgeven, en de klas wat stil laten zitten. En vanzelf begon-ie dan ook weer met z'n orde-houden.
Eens probeerde hij het weer met lessen voorbereiden; hij nam een rekenboekje mee naar huis,
| |
| |
en een dikke handleiding. Gaf zichzelf een bepaald onderwerp op. Maar toen hij 's avonds daar alleen zat te peuteren, kwam er óók weer walging; voelde hij dit zoeken óók weer als iets dat buiten zijn leven stond; voelde 't als vernederend bang-zijn; als een terugkeer tot z'n éérsten ellende-tijd. Neen, 't moest in school maar zoo doorgaan....
Zoo ging hij machinaal z'n gang voor de klas; dacht ook bijna niet meer aan zijn werk daar. Hij was nu te veel vervuld van zijn verandering buiten school....
Toen kwam op een avond Nico aanzetten. Wels, die nog wat zat na te babbelen aan tafel, stond zuchtend op. Hij ging Nico vóór, naar het schuurtje, en ze gingen allebei zitten.
Nico haalde 'n schrift te voorschijn.
Wels begreep het al; dat waren de thema's; die moesten ze nu gaan vergelijken. ‘'k Zal wel niet zooveel hebben als jij,’ zei hij met een lachje.
Nico zag er vergenoegd uit ‘'t Zou al een mirakel zijn, als we precies evenveel hadden,’ zei hij, zijn schrift neerleggend. ‘We zullen straks 'es aan den slag om te vergelijken, hè?’ En hij merkte niet eens, hoe zonderling Barend ‘Ja’ zei, maar ging makkelijk zitten, met z'n eene elleboog op tafel, om eerst nog eens over koetjes en kalfjes te praten.
‘Hoe gaat het met hoe-heet-ie-ook weer, met-e.... Pool?’ begon-ie glimlachend.
‘Gewoon,’ antwoordde Wels.
| |
| |
‘Een type, hoor,’ ging Nico verder, aldoor met z'n glimlach.
Barend Wels zweeg.
‘Renteniert nou zeker heelemáál, hè?’ zei Nico weer.
Wels voelde dat-ie zelf dat óók gezegd zou kunnen hebben, een paar maanden geleden; wist er ook nu nog met z'n verstand niets tegen te zeggen. Maar er ging iets door hem als een gelukkige lach toch, toen-ie uit 'n hoekje z'n thema-schrift kreeg, en het voor Nico neergooide, en kalmpjes zei: ‘Ik heb anders óók heel aardig gerentenierd de laatste week.’
En terwijl Nico 't schrift open deed, lachte Barend: ‘Je moet 'es opletten, hoe gauw we vanavond klaar zijn met vergelijken.’
Nico had even 't schrift ingekeken. ‘Nou ja,’ mopperde-n-ie. Wantrouwig keek-ie Barend aan. Maar die voelde zich ál vroolijker worden.
‘Leuke vergeefsche poging, hè?’
Nico haalde de schouders op. ‘Nou jà,’ zei-d-ie weer.
Wels rekte zich uit, bei z'n armen schuin omhoog, z'n hielen van den grond; toen sloeg-ie met z'n handen op z'n knieën, en keek vroolijk z'n vriend aan. ‘De braafheid is op den loop, jong; m'n hééle braafheid is op den loop!’
Nico trok ook maar een leuk gezicht. ‘Je hebt tenminste een allemàchtig schijntje uitgevoerd. Maar enfin, beter wàt dan niks....’
| |
| |
‘Je zal een ander meisje moeten zoeken,’ lachte Wels door.
‘Nou ja,’ zei toen Nico weer. En ernstig keek-ie nu Wels z'n schrift in, om 'es precies te kijken.
Wels ging baldadig staan te fluiten.
‘We moeten dit maar bewaren tot den volgenden keer,’ zei Nico eindelijk.
‘Welja,’ antwoordde Barend.
‘Dan zet je maar 'es hard ân,’ ging Nico door, ‘dat we tenminste zoowàt gelijk zijn.’
Even dacht Wels er over, om er nu maar een eind aan te maken; om te zeggen, dat-ie de heele boel liet waaien. Maar hij vond het theatraal, om dat zoo nadrukkelijk te zeggen. En hij wist ook nog niet, vond-ie; hij wìst ook nog niet; misschien pakte-n-ie van de week in-eens weer aan...
‘Welja,’ zei hij dus voor z'n gemak.
Een kwartiertje nog bleven ze wat zeuren tegen elkaar; spraken een avond af in de volgende week; en toen ging Nico weer weg.
Den dag daarop kocht Barend Wels het boek, waar-ie al 'n paar keer naar gekeken had. Als een blij kind liep-ie er mee naar huis; en hij maakte grootsche plannen; zoo iets elke maand te doen, als 't lijen kon. Zoo maar. Dàt verheugde hem juist zoo: dat-ie zoo'n boek nergens om kocht; dat het nu eigenlijk nergens goed voor was.
Aan z'n moeder vroeg-ie, of ze 't bandje niet
| |
| |
mooi vond. Die keek naar het boek met ontzag; dacht dat het was om te leeren natuurlijk. Barend verkneukelde zich daar in. Zei lachend, dat het gewoon een boek voor plezier was. Maar dat begreep ze maar half...
In twee avonden las-ie het boek uit. Er was veel vreemds in, voor hem. 't Leek hem zoo verward, het boek; maar hij voelde duidelijk, dat geen Pereboom in staat zou zijn, zoo'n boek met hem te bespreken. Wat hinderde het eigenlijk, of-ie niet alles er uit begreep? Daar had hij-alléén mee te maken; niemand zou er naar vragen. Maar z'n daad blééf: dat-ie zoo-maar-'es een boek gekocht had.
Hij liet Henk het boek ook lezen. Die las het niet eens uit; omdat het zoo idioot was, zei-d-ie. Toen ging Barend z'n boek aan 't verdedigen. 't Werd een vinnig debat, waar-ie van genóót, omdat-ie nu tenminste niet z'n eigen beroerdigheid zat goed te praten, zooals vroeger, als-ie met Henk wat had.
En elken dag ging Barend Wels minder nadenken over zichzelf. Hij leefde maar raak. Bijna geregeld ging-ie naar huis met Pool en Bergsma; en hij praatte met ze zonder bijgedachten.
Hij vergat de heele week z'n afspraak met Nico; den avond voordat deze komen zou alleen, probeerde hij 't zich in te denken: dat-ie beslissen moest. Hij dacht er over, naar Nico toe te gaan,
| |
| |
om te praten. Maar hij voelde, dat hem iets aangegrepen had, waar-ie niet over praten kon. En hij schreef maar een briefkaart, dat-ie nog niet erg opgeschoten was, en 't maar vooruit schrééf, om Nico niet voor niets te laten komen deze week.
Toen-ie de briefkaart in de bus deed, constateerde-n-ie even, dat het den eersten keer was, dat-ie eigenlijk schrééf aan Nico. En hij begreep, dat er van die studie met Nico samen nu wel niet veel meer komen zou. Hij begreep het, heel kalmpjes, en dacht er verder niet over na. 't Moest maar rollen, zooals het rolde...
Een paar dagen later kwam er antwoord van Nico; dat hij niet wachten kon, tot het Wels beliefde om aan te pakken; dat ze ook best ieder voor zichzelf wat herhalen konden, en nog 'es overleggen, vóór ze tot les-nemen overgingen. Wels wist toen dat het uit was met Nico.
Voor zichzelf beslissen deed-ie niets. Van alle kanten stormde het leven op hem aan, en hij kon niet meer komen tot z'n zelfbeschouwen. Hij gaf zich over, en het ging alles vanzelf. Hij kwam op bezoek bij Bergsma thuis, praatte met Bergsma's vrouw; stoeide wat met den kleinen jongen. Hij zat bij Pool op de kamer, heele avonden, te redetwisten. Of hij bleef thuis, kalmpjes, wat leven met de oudjes. Soms stapte-n-ie met Henk mee, naar een vergadering, en applaudisseerde er. Met
| |
| |
Pool en Bergsma liep-ie mee naar de onderwijzers-bibliotheek; hij begon te lezen, oud en nieuw, als om in te halen. Druk werd zijn leven; en onrustig. Maar tegen zichzelf vocht-ie niet meer; want hij zag zichzelven niet in deze dagen.
Zóó, bleef het máánden gaan, heel den herfst wel.
|
|