| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Barend Wels zat weer voor z'n klas, den eersten morgen na de vacantie, en was z'n tredmolenleventje weer begonnen. De kinderen zaten zoet, met hun leesboeken voor zich, en één kind las hard-op. Eerst luisterde Wels nog, en af-en-toe vroeg-ie iets, of verbeterde wat. Maar al gauw hóórde hij amper de woorden, en ging met z'n gedachten weg; dan, in-eens, miste hij den klank van de kinderstem, als de leesles uit was, en hij keerde een oogenblik terug, om te regelen, wie nu weer lezen moest, en wat er gelezen moest worden, en riep: ‘Sst! Wacht even’ - omdat het niet heelemaal stil genoeg was. En dan lièp alles weer, en Wels viel weer weg in z'n denken.
Het heele personeel was 'n beetje vroeg geweest 's morgens, en Pool en hij waren hartelijk gefeliciteerd. Elkaar hadden ze óók, glimlachend, gelukgewenscht. ‘Da's alweer een nachtmerrie
| |
| |
minder, jong,’ had Pool gezegd, en Van Putten had geknipoogd tegen Pool: ‘Vooral voor jou ja!’ Toen was juffrouw Veen - dat drukke, oue type, hè - begonnen over het kind van d'r nichtje, en Beckers had opengezet; en ze waren in groepjes naar binnen gewandeld. Van Putten had gezegd dat zoo'n eerste dag altijd allemachtig taai was, en toen was het inloopen van de kinderen begonnen....
Nou, de eerste dag wàs taai, vond Wels; en hij gaapte; trouwens, de tweede zou óók wel taai zijn; en de derde ook, en alle volgende dagen. 't Was een ééuwige rek, naar de Kerstvacantie. ‘Lezen.’ Wat kon je daar nu van máken? Een uur lang nog wel, alle dagen weerân - een uur lang; en hij gaapte weer.
Er kwam een kind te laat, en dat begon wat te zeggen. ‘Zoo,’ zei Wels, die niet eens luisteren kon, ‘ga maar zitten. - Lees jij maar verder, die d'r naast zit.’
En hij ging rondloopen nu, en keek somber langs de stille kinderen; en vroeg zich aldoor af: ‘Waarheen?’ Dat met de hoofdacte, dat was nu achter hem; maar nu? Z'n bui, hoor, hij had weer z'n bui, dacht-ie er tusschen door. Maar de vraag bleef hem bezighouden: het was allemaal overgang, allemaal voorbereiding, z'n hééle toestand was voorloopig; wanneer - hij wist niet wàt, maar dit kon zoo niet doorgaan - wanneer zou 't nu eens ànders zijn? Van de straat kwamen ge- | |
| |
luiden: er reden karren; een venter riep; overal leefden werkend de menschen; maar geen enkele was er, zoo voelde hij, geen enkele, die aldoor die vraag in zich hoorde: wanneer?
Hij had weer net dat gevoel nu, dat-ie boven, in die andere klas, ook wel had: D'r uit! De straat op! Toen had-ie gedacht, dat het door de klàs kwam - maar hier zaten de stumpers stil en zoet....
Hij bleef stilstaan achter de klas, en kéék ineens weer, en luisterde. En verwonderd bemerkte hij, hoe de klas anders was geworden in dat korte tijdje, dat-ie weg was geweest met z'n gedachten. Er steeg zacht gegichel uit de hoekjes; er ging gefluister tusschen de rijen door; er hielden handen elkaar vast; er was óveral beweging. Hier en daar keek een kopje om, of de meester 't zag....
Wels bleef roerloos staan, net of-ie nog in gedachten was; de stem van het kind, dat las, bleef hard-op klinken; en Wels zag het gewoel nog 'n poosje aan, en glimlachte. Wel, wel, dat klasje, dat zoete lieve klasje!
Hij stapte langzaam naar voren, en zei: ‘Wacht eens even.’ Het lezende kind zweeg. Wels zag er velen schrikken, en 't werd stil, èrg stil weer; de heele klas zat netjes, in de mooie houding van armen-over-elkaar. ‘Dat was een verschrikkelijke herrie, hoor,’ zei hij, ‘d'r was bijna geen één kind, dat goed zat, en dat meelas. Foei.’ De heele klas zat deemoedig. Wels keek hier en daar zeer ernstig
| |
| |
een kind aan. Toen haalde hij even z'n horloge uit; en zag, dat-ie nog ruim een kwartier lezen moest. ‘Lees jij maar verder,’ sprak-ie zuchtend.
En hij bleef nu op z'n klas letten - wou z'n gedachten er bij houden met geweld - en constateerde toen bitter, dat het weer begonnen was: oppassen maar aldoor. Op je hoede zijn; je kunt een klas nooit vertrouwen, de zoetste klas niet.
Beckers kwam binnen. Ach ja, dacht Wels met tegenzin, já, die was er óók nog; die liep óók nog aldoor om je heen; moest je óók voor oppassen.
Beckers straalde. ‘Da's een goeie vacantie geweest, hè? Kerel, laat ik je nòg 'es feliciteeren.’ En hartelijk schudde hij Barend de hand. Deze voelde zich blij gaan kijken, en zei: ‘Ja, ja, het is goed geloopen.’
‘Nogal mooie cijfers, ja?’ vroeg Beckers.
‘Gaat óók wel,’ antwoordde Wels; en hij zweeg bescheiden.
‘Ja?’ vroeg de ander weer.
‘Och,’ zei Wels kalm, ‘wat zevens, en drie achten. Mooi examen, zei de voorzitter.’
Beckers lachte glunder. ‘Dàt wil ik gelooven... Je moet je cijfers 'es meebrengen zeg. - Ging het naar je zin ook? Ja? Was je op je gemak? Ja, hè?’
‘O jé,’ kwam Wels, ‘wat dàt betreft: ik wil wel àlle dagen examen doen, hoor.’
‘Nou, nou!’ lachte Beckers; en Wels lachte maar mee.
| |
| |
De kinderen keken verwonderd het span aan, maar bleven rustig.
‘En wat zijn nou je plannen,’ vroeg Beckers. ‘Of heb je nog geen plannen gemaakt?’
‘Och neen,’ zei Wels luchthartig. ‘Bepaalde plannen niet.’ Hij deed net, of-ie ging nadenken, om ze dan nù te maken, en zweeg. Wonderlijk, die vraag, net terwijl-ie een bui had; en wat bleef-ie er kalm onder!
‘Vergelijkende examens, daar kan je nog een jaartje mee wachten,’ hoorde-n-ie Beckers zeggen.
Met 'n schrik schoot-ie in een lach; ‘O hé!’
‘Tut, Tut,’ zei Beckers, 'n klein beetje verontwaardigd, ‘àl te lang moet je daar anders ook niet mee wachten...’
Maar Wels schoot wéér in een lach. ‘Voor hoofd bedoelt u? Ik heb er nog nooit aan gedacht. Ik ben goed twintig...’
Beckers knikte. ‘Ik zèg ook, je kan nog wat wàchten. Je kan eerst nog wat anders doen.’
‘En d'r zijn d'r honderden met hoofdacte. De kans is óók niet groot tegenwoordig,’ zei Wels, ernstig nu.
‘Da's waar,’ sprak Beckers.
‘Nee,’ ging Wels langzaam verder, ‘ik heb wel 'es gedacht over 'n acte middelbaar - bijvoorbeeld beginnen met Lager-Fransch, en als dat dan goed gaat, dóór-studeeren. Of Middelbaar-Nederlandsch - ik heb acht voor taal gehaald.’
| |
| |
‘Middelbaar-Nederlandsch is een kluif,’ zei Beckers, ‘ik ben d'r ook nog voor aan den gang geweest,... heb indertijd nogal boeken d'r voor aangeschaft, en nog een tijdlang les genomen. Mooie studie, da's een feit.’
‘Prachtig,’ kwam Wels met nadruk. ‘Meneer Pereboom liet zoo wel 'es wat los. Maar 't is niet voor de poes. Je moet dóórzetten.’
Beiden zwegen een poos, en stonden als verdiept in verre gedachten. In de klas werd 't eventjes rumoerig. ‘Sst,’ zei Wels werktuigelijk, en Beckers deed mee: ‘Sst!’ Het werd weer stil.
‘Maar je pàkt toch wat àn, hè?’ zei Beckers eindelijk.
‘Ja,’ antwoordde Barend vol overtuiging.
Geheimzinnig kwam Beckers naderbij.
‘'k Was daarnet bij Pool; heb ik toch óók nog even gefeliciteerd. 'k Praat nooit veel met Pool anders.’
‘Neen,’ zei Wels vol begrijpen.
Beckers ging door: ‘Maar 'k vroeg 'em toch ook, voor de eigenaardigheid meer - 't geeft je zoo'n goeie kijk op de menschen - 'k vroeg 'em of-ie nou doorging voor 't een of ander.’
‘Hi,’ zei Wels, ‘èn?’
Beckers haalde de schouders op. ‘Zei 'n flauwiteit natuurlijk. As-ie nou nog een acte haalde, zou 't de trouwacte wel zijn.’
‘Wat?’ vroeg Wels.
‘De trouwacte,’ zei Beckers nijdig.
| |
| |
Wels gierde 't uit van 't lachen; hij scháterde, en een paar kinderen lachten zelfs mee.
Beckers bleef ernstig. ‘Je lacht er om, Wels. Je lacht er nou om. Maar is 't niet treurig?’
‘De trouwacte!’ zei Wels, en lachend schudde hij wijs het hoofd.
‘Ja,’ zei Beckers, wegloopend.
Nog lachend, liep Wels 'm na. ‘Misschien is-ie in een periode van verliefdheid’, zei hij guitig. ‘Dat weet u toch niet?’
Wel, daar lachte Beckers toch ook even om. Maar dadelijk werd-ie weer ernstig:
‘In ieder geval, het is geen antwoord.’
En bij de deur herhaalde hij 't; ‘Geen antwoord.’ En zoo liep-ie weg.
Wels liet de klas eerst 'es goed stil zitten, en ging toen voorzichtig aan de volgende les.
Maar die mop van Pool, daar moest-ie telkens aan denken toch. Pool was stapelgek natuurlijk, het was eenvoudig onzin, de zaak zoo op te nemen: ‘Nu ben ik er.’ En tòch voelde hij iets als sympathie voor dat gezegde; zeker omdat de bui nog niet over was.
Het was anders wel eene leuke manier geweest, om dien Beckers 'n stuip te bezorgen! Je kon het niet pittiger zeggen: Ràng! Zeur niet; ik zal weten wat ik doe.
Wels voelde, dat hij nog nooit zoo van zich af
| |
| |
gebeten had; hij was altijd maar voorzichtig geweest - had zich nooit zeker, nooit veilig gevoeld. Had alle mogelijke flinkheid uitgesteld tot later. Dan zou-ie ook zeggen: kijk, zoo en zoo heb ik mijn leven ingericht, en zoo doè ik.
Later!
Maar heviger dan ooit kwam die vraag weer óp in z'n ziel: wannéér dan toch? Want - hij voelde 't nu zuiver: tegen Beckers had-ie maar wat gekletst over die middelbare acte; die middelbare acte gaf weer uitstel, verschoof weer iets. Wat?
Pool had een uiterlijkheidje genoemd: trouwen. Hij grinnikte: zoo, dat zou dus z'n ontevredenheid zijn; en als-ie nu trouwde, dan wàs-ie d'r? Nou maar, hij beschouwde 't nog als onzin, een huwelijk; had er nog nooit aan gedacht. Je trouwde, als je d'r wàs; eerder nièt; en dan moest je nòg toevallig een meisje naar je zin tegen komen.
Als met 'n zwaai gingen nu ànders z'n gedachten. Wat een belachelijk type was-ie eigenlijk: had dat papiertje pas gehaald, en stond nu al ernstige bespiegelingen te houden over het huwelijk. 't Mankeerde d'r nog maar aan, dat-ie d'r tegen iemand over praten ging óók. 't Zou 'em èrg raar af gaan. En hij voelde een beetje respect voor Pool; die sprak er zoo langs-z'n-neus-weg over.
En daar was weer z'n kwelling terug; hij zag z'n wezelbestaan, z'n komedie van veelbelovenden
| |
| |
Barend Wels; en hij moest het vergelijken met Pools zekerheid van doen, met Bergsma's trots. Was het ècht van die twee? Of waren ze óók altijd aan 't op-hun-hoede-zijn? Neen, neen, ze hadden iets, dat hij miste; en allen om hem heen hadden het. Ook z'n broer Henk. Ook juffrouw Veen. Ook Van Putten, die toch eigenlijk een ongeluk van een vent was. Ze námen het doodgewoon allemaal: ze leefden hun eigen leven; ze waren zichzelf.
Hij, hij had nog aldoor dat bange in zich; dat zich-nog-niet-groot-gevoelen, uit den tijd toen-ie voor 't eerst anders dan als schooljongen voor 'n klas kwam; toen-ie dikwijls, bij 't aangaan van de school, zoo stakkerig staan kon, bij het groepje onderwijzers, hij als onbeduidend kweekelingetje.
Hij was nòg aldoor de kweekeling; de ééuwige kweekeling.
Om half twaalf wilde hij Pool opzoeken, hij moest. Z'n hoofd bonsde, en hij voelde zich ziek. De bui was wèl erg vandaag!
Pool zou 'm pesten, Bergsma ook. Juist, dat wou hij. 't Zou 'm als een bad zijn. 't Zou 'm goed doen; hij zou meedoen; en zichzelf uitlachen desnoods. Hij was er zelf benieuwd naar, hoeveel aanstellerij hij weer zou vertoonen.
Op de trap kwam-ie Maats tegen, z'n oud-leerling, en helder zag-ie, hoe-ie zelfs tegen dit kind nooit 'es rechtuit had gesproken, maar altijd 't Welsje had gespeeld. Kijk, daar wou-ie waarachtig
| |
| |
al beginnen: hij wou Maats 'es op de handen laten loopen; net of dàt nu ook weer geen komedie zou geweest zijn! Hij liep dóór.
Pool en Bergsma stonden te zingen in een lokaal, en Wels, eer hij 't wist, viel méé in - deed mee aan 't malle geschreeuw, dat-ie toch altijd zoo belachelijk had gevonden. En terwijl-ie daar in z'n eentje over de gang liep, meezingend zonder te weten waarom - en de twee hoorden hem niet - voelde-n-ie tranen in z'n oogen komen. Hij dorst niet door te loopen, en zweeg in-eens. Waarom was 't van hèm mal toch?
Hij keerde om, en ging de trap weer af. Hij mocht niet, hij mocht niet echt zijn, dacht-ie. Het was zijn vloek; hij was de eeuwige kweekeling.
Des avonds kwam Nico de Haas. ‘We moeten nou toch eens afspreken, wat we gaan doen,’ zei hij, toen ze in het schuurtje zaten.
Wels keek zijn vriend aan, en antwoordde niet. Voelde z'n hoofdpijn.
‘Ik begin me nou tenminste alweer aardig te vervelen,’ ging Nico door.
‘Ja,’ sprak Wels ineens ‘ik heb de laatste dagen doorloopend het land.’
Nico keek hem verrast aan; zei toen: ‘Dat is toch verduiveld merkwaardig zeg, van ons tweeën, dat we dat zoo 't zelfde hebben. Ik kan wel zeggen: van den dag van m'n hoofdacte af loop ik al te zoeken, te zoeken - en ik kom niet eer
| |
| |
op m'n gemak, dan dat we weer begónnen zijn.’
Wels bleef zwijgen. Nico en hij 't zelfde - jawel. Het was eigenlijk malligheid, d'r ook maar op te zinspelen tegen 'em - dat er ook nog wel 'es wat anders in iemand kon omgaan - hij zou 'em maar laten doorpraten.
‘Vind-je 't óók niet merkwaardig?’ vroeg Nico.
‘Ja’ zei Barend, vreemd zuchtend.
‘Dan moeten we toch ergens toe besluiten?’ hield de ander aan.
Wels lachte. ‘Ja natuurlijk, we zùllen wel iets moeten besluiten.’
Nico keek 'em wantrouwend aan; hij begréép het maar niet, waarom Wels zoo raar deed.
‘'k Zou denken, als we wat gaan doen, kunnen we dat toch net zoo goed samen aanpakken, als vroeger.’
‘Ach God jà, natuurlijk,’ zei Wels, met iets als wanhoop. Hij wou kalm blijven - alles maar slikken - maar hij voelde een vreemde razernij aankomen, tegen z'n vriend.
Deze hoorde onwil in elk woord van 'em; probeerde 't uit te leggen op zijn manier.
‘Misschien ga je liever je eigen gang - zèg dat dan bijtijds. Laatst hadden we het er óók over, en toen liet je me óók maar raak kletsen. Zég het dan doodgewoon.’
‘Wàt zeggen?’ vroeg Wels, véél nijdiger al dan-ie wou, ‘wàt zeggen? Zeg jij maar óp - zeg jij maar, wat we gaan doen, ik zal wel meedoen.’
| |
| |
‘Da's onzin,’ kwam de ander.
Maar Wels voelde dat-ie nu begonnen was, voor 't eerst, met 'es echt zich te uiten - het was 'em als een roes, en driftig gooide-n-ie de woorden er uit tegen z'n vriend:
‘Da's géén onzin. Mij kan het niet verdommen - niks! Zeg jij het maar! Jij bent op de hoogte, jij weet hoe alles gaan moet - jij weet wat het wijste is! Mij is het allemaal hetzelfde - commandeer maar op! Commandéér den eeuwigen kweekeling maar!’
Even keek Nico verschrikt, om het malle, dat het nu ruzie werd ineens; maar toen werd-ie toch óók kwaad, om die idiote beschuldiging:
‘Och, kerel, je bent niet goed wijs. 't Is godbetert of ik je aan een lijntje wil hebben - of ik je wil commandeeren. Wat een woord! Ik zit hier fatsoenlijk met je te overleggen....’
‘Overleg met mij maar niet,’ viel Barend in, schreeuwend bijna, ‘ik weet d'r niks van, hoe 't moet - ik ben de eeuwige kweekeling, versta je, de ééuwige kweekeling.’
De ander haalde de schouders op. ‘Je bent gek,’ beet-ie.
Wels begon schamper te lachen, maar zweeg.
‘Ja,’ ging Nico door, ‘ik weet niet, wat je mankeert, om mij zulke dingen te verwijten - uit open reden. Het is puur gekkenpraat. Net zoo iets, hè, of ik een of anderen invloed op je had - altijd - altijd de baas over je speelde. 't Lijkt er
| |
| |
nog al op! 'k Geloof, dat we altijd het meest jouw zin hebben gedaan.’
Wels werd wat kalmer. ‘Je snapt het niet,’ zei hij zacht.
‘Neen’, antwoordde Nico, die kwaad bleef, ‘neen, ik snap je niet. Maar mijn kweekeling hoef je niet te zijn, maak je maar niet bang, Wels. Maar als jij van me af wil....’
- ‘Je lijkt m'n meisje wel,’ spotte plotseling Wels.-
‘Daar zal 'k straks effe om lachen hoor - maar als je bang bent, dat ik je ophou of zoo, zég het dan doodgewoon; en hou je idiote beschuldigingen voor je.’
Wels ging gapend zitten. Voelde alweer spijt van z'n uitvallen. ‘Ach, beschuldiging, beschùldig ik iemand? Ik zeg alleen maar, dat het mij állemaal om het even is, wat we doen gaan....’
‘Da's óók gekkenpraat,’ viel Nico in.
Toen zwegen beiden.
Ze zaten er zonderling, in het schuurtje; deden allebei nijdige halen aan hun sigaar, en keken elkaar niet aan. Nico begon in een boek te bladeren, dat op tafel lag; Wels wipte een beetje met z'n stoel, en ging na, wat-ie allemaal gezegd had. Was het eigenlijk geen onzin geweest? Tegenover Nico wel; die kòn het ook niet begrijpen. En toch was het heerlijk geweest, even uit te razen.
Daar smeet Nico het boek dicht. Wels keek hem aan, en begon verlegen te lachen.
| |
| |
‘'k Snap niet, wat er nou te lachen is,’ bromde Nico.
‘Ik ook niet,’ zei Wels, nòg met een lachend gezicht.
Weer zwegen ze alle twee. Maar Barend vond, dat-ie toch 'n beetje verklaren moest:
‘Ik zei immers al: 'k heb al een paar dagen het land. Al een maand of wat eigenlijk.’
Nico keek 'm vragend aan.
‘Weet je wat ik denk’ - ging Barend door; maar hij zweeg weer eensklaps; hij wou werkelijk eens ernstig gaan praten over z'n buien, maar dorst weer niet.
‘Ik ken je gedachten natuurlijk niet,’ sprak Nico nuchter.
‘Ik geloof, dat ik het land heb aan m'n baantje van schoolmeester,’ vervolgde Barend voorzichtig.
De ander lachte even: ‘Dat hebben de meesten. Maar zoek 'es wat anders? Weet jij wat beters?’
Wels schudde het hoofd. ‘Nee, zeg, de meesten zeg jij - da's niet waar.’
‘Moet je maar 'es vragen om je heen - zal je wel 'es wat hooren. Alle lui zijn ontevreden, en klagen.
Weer schudde Barend het hoofd:
‘Bij ons op school niet, zeg. Daar heb je Zwaan, Bergsma....
Nico proestte 't uit. ‘Zwaan? Bergsma? Lekkere
| |
| |
tevreden jongens. Zijn zoo rood als de bliksem, hei-je zelf verteld.’
‘Da's wat anders,’ zei Wels. ‘Da's wat anders, ze willen verbetering - maar ze hebben aan hun baantje niet het land, zooals ik. Pool bijvoorbeeld, ook niet.’
Nico schaterlachte. ‘Pool óók niet? De vent is altijd aan 't schreeuwen....’
‘Ja,’ zei Wels bedaard, langzaam zèlf-ontdekkend wat hem onderscheidde van al die anderen, ‘ja, en toch heeft Pool niet het land aan z'n baantje. En daar heb je Beckers, de baas....’
‘Die verdient driemaal zooveel geld as 'n ander,’ viel Nico weer in. ‘As diè nog ontevreden was.... Die heeft z'n kostje gekocht natuurlijk.’
Wels ging maar door: ‘En daar heb je Van Putten....’
‘Da's, tusschen haakjes zeg, da's met recht de eeuwige kweekeling,’ kwam Nico lachend; en hij dacht, dat Barend nu wel mee zou lachen. Die Van Putten, dat type, daar had-ie toch immers altijd zoo'n pret om gehad? Maar Wels was, al pratende, helderder gaan zien dan ooit, en zei ernstig:
‘Ja, en toch is Van Putten honderdmaal meer onderwijzer dan ik. Van Putten is een vent; Van Putten bestáát.’
‘God mag weten waarvan,’ zei Nico komiek.
Toen zweeg Wels weer, en dacht stil door. Juist, dat was nog het allerwonderlijkste; het had met
| |
| |
positie en al die dingen zoo weinig te maken. Daarom hadden zooveel menschen het; de tevreden agent van dien ochtend, en Henk; en vader en moeder....
Maar hier Nico de Haas, die nu hier zat; die zoo nuchter zat te antwoorden - z'n vriend, die al jaren alles met hem meegemaakt had, die nu maar weer dadelijk besloten was, om weer verder te gaan, verder.... om hooger te klimmen.... voelde die dan niets? Hoe stond die daar nu mee?
‘Je bent zwaar op de hand vanavond,’ zei Nico, en geeuwde overdreven.
‘Ga jij nou 'es bij je zelf na,’ zei Barend, net of ie 't niet hoorde. ‘Ga jij 'es na bij jezelf: voel jij nou een vak te hebben, ben jij nou onderwijzer?’
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Nico droog.
‘Hei jij bijvoorbeeld een jongen wel eens wat geleerd?’ hield Wels aan.
‘Ja, natuurlijk,’ zei Nico, heftiger nu.
‘Wat geléérd?’ vroeg Wels nòg eens.
‘Ja, natuurlijk,’ schrééuwde nu Nico. ‘Wat zou dat nou allemaal?’
Wels zweeg even. Hij had het nog nooit zóó duidelijk voor zich gehad, en het was hem wonderlijk als een droom, zoo makkelijk als-ie 't nu ook zeggen kon. Nico luisterde onwillig, met afgewend hoofd; spelend met een potloodje; en zweeg.
‘Dan zijn jullie anders dan ik. Dan zijn jullie alle- | |
| |
maal anders dan ik. Ik heb op school maar vakken staan te doen; met een sleurgangetje; en ik heb orde gehouden; uur na uur me staan te verhangen in school - of me staan te verbijten - en me maar aldoor getroost met later, later. 's Avonds hard gestudeerd, dat was mijn eigenlijke leven, daar hield ik van, dat was mijn troost - dat zou me de verlossing brengen. 'k Heb geen tijd gehad, nergens voor; niet eens tijd om thuis mee te leven....’
Nico zuchtte; iets, iets voelde hij er wel van. ‘Dat ìs beroerd. Daarom zeg ik: hard werken, des te gauwer ben j'r door heen...’
‘Maar je liegt het,’ zei Wels, heftig even. ‘Het brengt mij géén verlossing; ik kom er nóóit doorheen. Ik houd het niet uit ook. Niemand leeft zoo. Ik sta maar zoolàng voor de klas, zoo voor behulp maar, totdat - zeg óp dan jij, zeg óp dan: tot hoelang. Jij weet het óók niet.’
Nico zweeg.
‘Misschien ben jij anders dan ik,’ ging Wels, weer kalm, door. ‘Misschien is jouw vak werkelijk het lesgeven op school. Maar mijn vak is studeeren, en me nergens mee bemoeien; en op school doe ik alles in een sleur. Doén doe ik niks op school. Wat doén, zie je. Een beetje komediespelen tegen de jongens, en ze d'r onder houen. En weet je, wat het misselijkste van alles is? Da 'k het voor iedereen stil hou. Dat 'k tegen iedereen komediespeel, net of ik echt onderwijzer ben. 'k
| |
| |
Ben in komediespel verdomd knap geworden; zeker m'n roeping misgeloopen.’
Hij grinnikte even.
‘'k Moet je tenminste eerlijk zeggen - ik heb nooit veel aan je gemerkt,’ zei Nico.
‘Och neen,’ antwoordde Barend, vreemdluchtig nu in-eens weer. ‘Niemand zal ooit iets gemerkt hebben. 'k Heb het zèlf een heelen tijd niet gemerkt.’
‘En ik,’ kwam Nico aarzelend ‘ik zal niet zeggen, dat ik nou altijd met m'n leven in m'n schik ben - maar die besliste tegenzin, zooals jij, die heb ik geloof ik toch niet.’
‘O, dat kan best, hoor,’ was Barend cynisch, ‘het is ook persoonlijk, hè, èrg persoonlijk iets van mij, denk ik.’
Nico was een beetje in de war toch; daar was iets zoo bekends voor hem, in al dat voelen van Wels; en het klonk hem zèlf een beetje hol, toen-ie zei: ‘Aànpakken lijkt me toch nooit verkeerd, zie je.’
‘Welneen,’ gaf Wels nu heel royaal toe; hij luisterde niet eens goed.
‘Misschien heb je vanavond ook wel een beetje zwartgallige bui,’ onderstelde Nico, die in ieder geval zichzelf wou geruststellen.
‘Ja,’ zei Wels als een oud man, zoo berustend.
‘We praten nog wel 'es,’ zanikte de ander, en greep z'n hoed.
‘Adieu,’ zei Wels al.
Hij liep mee, 't plaatsje over, keuken en gangetje
| |
| |
door. Aan de voordeur bleef Nico nog wat dralen. ‘Zie 'k je morgen nog?’ vroeg-ie.
‘Morgen?’ zei Wels, onbeleefd in z'n verstrooidheid. Maar meteen liet-ie erop volgen: ‘Ja, natuurlijk. Morgenavond kom ik je's opzoeken.’
En toen, of ze niets bijzonders hadden bepraat; of het nog de oude Barend Wels was, die sprak, zei hij: ‘Morgenavond zullen we toch nog wel niks te doen hebben; kunnen we nog wel eens een eindje gaan omloopen.’
‘Bonjour dan,’ zei Nico.
‘Adieu dan,’ kwam Barend, en hij klapte de deur dicht.
In het donkere gangetje bleef-ie staan, als ontwakend. Z'n hoofdpijn was weg. Maar wat was-ie sùffig. Zou dat nou overspanning van zenuwen zijn; zou-ie zich nou overwérkt hebben; je hoorde daar wel eens van. Zou dat zóó zijn? - 't Was gek om in dat gangetje te blijven staan; hij zou maar de kamer binnenstappen. 't Licht in 't schuurtje was nog aan...
Hij ging 't plaatsje weer over, en blies z'n lamp uit. Hij zou maar zeggen gaan, dat-ie naar bed ging.
Toen-ie de huiskamer binnenkwam, stond z'n moeder net de lamp aan te steken. ‘'k Zat nog te schemeren op mijn manier,’ zei ze, 'n beetje huiverend; en ze knipoogde tegen 't licht.
‘Vader nog voor?’ vroeg Barend.
‘Ja maar die komt dadelijk wel binnen. - 't Is
| |
| |
al over negenen warempel. Me thee is koud... Nico is gauw weggegaan, Barend; erg vroeg.’
Barend ging zitten, en greep de krant.
‘We hadden niet bepaald iets te doen, moet u rekenen,’ zei hij.
‘Hebben jullie woorden over 't een of ander gehad?’ vroeg ze aarzelend.
‘Welneen. Hoe dàt zoo?’ vroeg Barend achteloos, al half lezend in z'n krant.
‘Och, jullie schreeuwden af en toe tegen elkaar, geloof ik.’
‘'t Was niets, hoor,’ verzekerde hij.
Hij besloot nog even te blijven, stak een sigaar op, en ging lezen.
Vader Wels kwam binnen.
‘Wel zoo,’ sprak die vroolijk, ‘dat is anders dan verleden week. Dat bevàlt meneer zeker, hè. 's Avonds z'n krantje lezen, hè, en z'n sigaartje rooken, en een koppie thee drinken met moeder. Hè, moeder?’ En hij ging óók aan tafel zitten, en keek van den zoon naar de moeder.
‘'t Zou een mooie boel worden,’ zei Barend lachend. Maar behagelijk strekte hij z'n beenen onder tafel, ging achterover in z'n stoel leunen, en schoof de krant weg.
‘Met recht een mooie boel,’ sprak de moeder met overtuiging.
‘Tja,’ zei nu ernstig het mannetje, en begon aan de krant.
| |
| |
Barend keek eens naar z'n moeder. ‘Stel je voor,’ zei hij langzaam, ‘stel je voor, moeder, dat ik maar alle avonden hier de krant zat te lezen, en m'n sigaar zat te rooken.’
‘Noù,’ zei weer de moeder, ‘stel je voor.’
‘En maar geregeld thee met u dronk.’
‘Nou,’ zei de moeder, overtuigd nog aldoor.
‘Of dat ik maar gemoedereerd een boek zat te lezen, hier in de kamer,’ zei Barend.
De moeder lachte even: ‘As jònge heb je d'r wat aan af gelezen.’
De vader had van z'n krant opgekeken. ‘As jonge, wat was je toen gek op dammen, weet je nog wel?’ vroeg-ie eensklaps.
‘Stel je voor,’ zei Barend, in gedachten.
‘Laat ik je nou vertellen, da 'k laatst Henk nog een partijtje dam aan z'n broek gegeven heb,’ verzekerde de vader trotsch.
Barend sprong op. ‘Laten we dan nog eens kijken, of u mij nog aan kan,’ riep-ie vroolijk.
De oude man stond dadelijk op, om het dambord te halen.
‘Hè man,’ verweet de moeder.
‘Och wat,’ verontschuldigde zich de oude. ‘Eén uurtje? Hij doet nou vanavond toch niks meer.’ En hij dribbelde weg, naar de kast.
‘Stel je voor,’ zei Barend op zonderlingen toon tot zijn moeder, ‘stel je voor, dat ik net deed, of ik er óók bij hoorde.’
| |
| |
Het vrouwtje keek hem hulpeloos aan; begreep niet.
‘Stel je voor,’ zei Barend nog eens, en gaf z'n moeder een zoen.
En Barend ging zitten dammen met z'n vader. Henk, die vroeg thuis kwam, zat te kijken ernaar.
En er gingen Barend zóóveel gedachten door z'n hoofd, dat-ie dom speelde. De vader glom. ‘Ik ben het verleerd,’ zuchtte Barend.
‘En wat wàs je d'r als jongen glad in,’ zei de moeder.
‘Hij 's nou glad in andere dingen,’ zei de vader. ‘In bétere dingen.’
‘In betere dingen ja,’ zuchtte Barend. En hij deed een buitengewoon stomme zet.
|
|