op hun lei te teekenen; om ze heen was gedrang van hangende koppen.
Wels slenterde er ook naar toe.
Duwde wat koppen weg, en keek. De teekenaars lachten even tegen 'em, en hij knipoogde terug.
De bel ging, en er volgde wat rumoer. ‘Opgepast hoor,’ riep Wels. Hij voelde, dat-ie er niets van meende - en tòch gingen ze goed zitten, op hun plaatsen. Wonderlijk toch, dacht-ie. Dat-ie dat maar gewoon vond den laatsten tijd.
Hij ging wat op de kachel gooien, en liet de tuimelramen openvallen. - De klas gonsde een beetje; maar Wels lette er niet op. Bij het laatste raam bleef-ie staan; hij had wel willen zingen van malle vreugde. Hoe was dit nu in eens gekomen? Wist hìj het. Maar het wàs er. Hij zag nu dat het er was. Het was in hem, en in de kinderen. Het was van de kinderen èn hem. Het was gegroeid in z'n laatste drukke dagen, dat-ie naar alle kanten was gaan leven, en nu in-eens zàg hij het. Hoèpla! Straks zou-ie wat zeggen, en ze zouden luisteren, met hun glimlach. Hij, met z'n macht nu. Kijk, ze keken al nieuwsgierig om; wat er was, met hun meester. Zoo dachten ze: hùn meester.
‘Weet je wat we nu vandaag gaan doen?’ vroeg Wels, net of-ie tegen één kind sprak.
En daar kwamen hun stemmen; ieder raadde wat anders. Malle dingen raadden ze; ze dorsten ook maar àlles te verwachten! ‘Wandelen!’ - ‘Een héélen middag vertellen!’