| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Wels had nu de derde klas, en was dus op de benedenverdieping; telkens vóór schooltijd hield-ie nu gesprekken met Van Putten. Soms kwam juffrouw Veen er bij staan, en als die twee dan hun kibbelpartijtjes hadden, of met Wels praatten over studie en examen, als over dingen uit een verre, andere wereld, dan glimlachte Wels, en constateerde in zich-zelf, dat het toch typen waren.
Juffrouw Essers kwam er nooit bij.
Wels z'n klas was erg kalm. ‘M'n klasje,’ zei hij, als-ie d'r over sprak; hij kwam er 's morgens in, en gaf kalmpjes hier een afkeuring, en daar een goedkeuring en teekende die geheimzinnig aan in een schrift; en om half twaalf las hij uit dat schrift schoolblijvers op; altijd waren er wel een paar, en die hield-ie dan konsekwent, terwijl hij wat corrigeerde. Het liep allemaal op rolletjes, want
| |
| |
de geest van juffrouw Essers zat nog in de klas. Bij het lezen wezen de kinderen angstvallig bij met hun griffels; en als de les uit was, lazen ze 'm nog eens; en nog eens; en dan gaf Wels een goedkeuring aan een kind, dat zoo netjes zát. En ze maakten borden vol sommetjes; en als die nagekeken waren, schreef Wels in een schrift, hoeveel elk er goed had; en wie bij dat opteekenen niet netjes zat, die werd voor nul sommen opgeschreven. Voor taal waren er boekjes met héél veel lesjes; Wels liet lesje na lesje maken, met potlood; fouten waren er maar weinig in, want de lesjes waren erg gemakkelijk, omdat de kinderen pas met lezen-leeren klaar waren. Hoe de taalboekjes eigenlijk waren ingericht, daar keek Wels niet naar; hij zorgde maar, dat er niet geknoeid werd; dat-ie net werk kon vertoonen.
Het ging maar allemaal kalmpjes, kalmpjes in deze klas. Kwaad werd Wels niet; soms, als hij een vak ‘mondeling’ deed, en de rust wat bedreigd werd, dan gaf-ie oefening in 't stilzitten, liep rond op z'n teenen, en schreef ernstig in z'n schrift; dan werd het er doodstil; en dan hoorde Wels in het lokaal er-naast Van Putten praten, van ‘as-je moeder thuis koffie zet,’ of van ‘as jullie spekpannekoeken eten’ - en hij glimlachte om het type.
Bij het afloopen was juffrouw Veen druk, klapte hard in d'r handen, en liet 'r schelle stem klinken: ‘Eén twee, één twee - kòm dan toch Betje - hier zoo!’
| |
| |
En de kalme waardigheid van Wels, die enkel maar met z'n vingers knipte, om z'n klasse te doen marcheeren, kwam gunstig uit. ‘Die meheer Wels, die kàn het,’ kon juffrouw Veen dan zoo zeggen, tegen Beckers, die te loeren stond aan de uitgang. Dan verzekerde die, dat Wels de-eerste-de-beste niet was, en dat vond juffrouw Veen ook. ‘Maar wel vrééselijk ernstig - vrééselijk èrrenstig.’
Zoo gingen de eerste dagen van Wels in de nieuwe klas. Met de lui boven sprak-ie bijna niet. Pool en Bergsma en Zwaan vertrouwde-n-ie niet - hadden het altijd over hém, dacht-ie; en Van der Heijde, daar was hij een beetje gegeneerd tegen. Wat zou die wel denken van de klas, die hij van Wels had gekregen? Soms dacht-ie: 'k zal Van der Heijde zoo 'es vragen, hoe 't met ze gaat - maar hij zag geen kans het onbevangen te doen.
De vacantie naderde. Van Putten verzekerde 't plechtig op een ochtend, en Wels trok een onverschillig gezicht. ‘Mijn vacantie, blijft niet veel van over, door 't examen; valt net in de laatste week. Me vrind De Haas, die boft; gaat vlak vóór de vacantie op.’
‘Moet-ie sjeezen, dan is z'n vacantie tòch bedorven,’ meende Van Putten.
‘Goed,’ zei Wels, ‘maar sjeezen of niet, hij hééft z'n vacantie toch. En ik kan me vrije dagen besteden om me zakies er nog 'es in te stampen.’
| |
| |
‘Daarvoor hei-je zooveel mooier kans ook weer,’ vond de ander.
Wels haalde z'n schouders op. ‘Och kom; denk je, dat zoo'n laatste drie weken het 'm doen? Ik ging net zoo lief nou dádelijk op.’
‘Wanneer moet Pool?’ informeerde Van Putten.
‘Pool gaat net midden in de vacantie.’
Van Putten lachte eens. ‘Die zal evengoed z'n vacantie d'r van nemen, denk ik. Moet je net Pool hebben....’
Wels trok een bedenkelijk gezicht. ‘Nou, nou, zeg dat niet te hard. Wéét jij wat Pool doet, of wat-ie niet doet?’
‘Nee,’ gaf de ander toe. ‘Maar als je 'm zoo hóórt - en we kennen toch Pool allemaal zoo'n beetje, het is een leuke snuiter, maar praat 'm niet van studeeren....’
‘Och,’ viel Wels in met een breed gebaar. ‘Och, gelóóf dat toch niet allemaal.’ En hij draaide zich om.
‘Geloof jij dan,’ vroeg Van Putten, ‘geloof jij dan dat-ie gewerkt het?’
Wels draaide weer terug: ‘Gewérkt? Gewerkt niet. Maar deze laatste dagen zal-ie net zoo goed als 'n ander zitten te blokken. Da's juist het stomme van Pool.... Jaren luilakken, en dan op het end alles doorvliegen....’
‘Dan geef jij niet veel voor z'n kans?’
‘Kans? Kijk és, káns heeft 'n ieder,’ oreerde Wels.
| |
| |
‘Behalve ik, als ik nog 'es opging,’ lachte Van Putten.
Wels, kiesch, glimlachte even; grinnikte zelfs even; in z'n speechje bleef-ie steken.
‘'t Zou tòch beroerd voor Pool zijn,’ zei toen Van Putten.
‘Ja natuurlijk,’ antwoordde Wels.
‘Ik weet niet,’ zei de ander, een beetje driftig, ‘ik weet niet, maar ik zou zóó m'n draai hebben, als Pool d'r nou tóch 'es kwam.... Ik gun 'et 'em zoo....’
‘Och ja,’ zei Wels koeltjes.
‘En je kan niet weten,’ ging Van Putten ijverig door, ‘je kàn niet weten! Pool is een gladde vent!’
De bel ging, dus ze moesten beginnen.
‘En het scheelt je zoo'n aardige duit in je zak,’ zei Van Putten met weemoed.
‘Dat 's een feit,’ antwoordde Wels grinnikend; en Van Putten stapte naar zijn eigen lokaal. Wels deed de deur dicht, ging naar zijn kast, en haalde ‘het’ schrift. Het schrift alleen al betooverde de klas. Hij lei het kalmpjes op z'n tafeltje, en ging rustig zitten. Dacht nog na over Pool. 't Zou toch wel een schande zijn, als dát heer d'r kwam. En wonderlijk, hoe zoo iemand als Van Putten over Pool redeneerde.... Of wonderlijk, wonderlijk? Vraag, hoe-eentje Van Putten d'r vroeger zelf geweest was....
Den laatsten morgen voor de groote vacantie
| |
| |
ging de school wat vroeger uit. En bij de buitendeur was het hartelijk afscheidnemen, en prettige vacantie wenschen van meesters en juffrouwen. Beckers was niet zoo ingetogen als anders; vroeg aan juffrouw Essers, of ze nog uit ging. En juffrouw Veen was zelfs een beetje dol; zei: ‘dan moet je 'es wat dikker terug zien te komen’ tegen juffrouw Essers. En Wels wenschten ze erg veel succes, hij moest zich maar goedhouden. Wels werd er verlegen onder. ‘'k Zal naar u kijken in de krant hoor!’ zei juffrouw Veen. ‘En meheer Pool gaat óók op? Jonge-jonge, wat zal het hier een knappe school worden. Dan benne meheer Van Putten en ik nog de éénigste twee zonder hoofdacte.’
‘Nou,’ zei Van Putten droog-komiek, ‘dan wil ik me niet late kennen; as u andere jaar examen doet, doe ik mee.’
‘Goed, afgesproken,’ riep juffrouw Veen, en ze wendde zich naar Beckers, die genoegelijk stond te glimlachen. ‘En dan komen we bij u les nemen.’
Beckers lachte hartelijk, en maakte 'n afwerend gebaar: ‘Dank u, dank u, dà's niks meer voor mij.’
‘Zijn Pool en Bergsma nog boven?’ vroeg Wels, ‘die moe 'k óók nog even een hand geven.’
‘Haal ze maar hier naar toe!’ zei Van Putten.
Wels liet het vroolijke groepje bij de deur staan, en holde de trappen op. Juffrouw Veen d'r dolheid was aanstekelijk, en hij voelde zich op dit oogenblik werkelijk blij om de vacantie.
| |
| |
Boven, op de gang, stonden Pool en Bergsma met een paar jongens. ‘Komme jullie beneden, zeg, de lui staan te wachten?’ riep Wels, en wrevelig dacht-ie: ‘Staan ze me nog met jongens te zaniken.’ Hij kwam naderbij, en zag dat de eene jongen Maats was. O zoo, dus dat heer kon Bergsma ook niet aan.... ‘Nou maar naar huis, jongens,’ hoorde-n-ie Pool zeggen. De jongens stormden Wels voorbij. Maats werd door Bergsma nog even vastgehouden.
‘Zoo, is daar m'n ouwe vrind Maats?’ zei Wels met veel verachting.
‘Ja,’ zei Bergsma, ‘heb je Maats al 'es op z'n handen zien loopen? Dat mot je zien, jong, da's een mirákel. Maats, lóóp nog 'es een eindje.’
Hup, daar ging Maats. Hij plakte z'n handen op den grond, smeet z'n beenen omhoog. Even leek het, of-ie dóór zou slaan, maar nèt op tijd hingen de beenen stil, en de jongen stond in een wonderlijk evenwicht. ‘Kom nou maar,’ zei Bergsma. En Maats lièp, telkens met kalme zekerheid een hand verzettend.
Pool, vol aandacht, liep een eindje mee. ‘Mooi, hè?’ vroeg-ie aan Wels.
Wels lachte een beetje.
‘Nou je beenen stil, niet zoo laten bengelen; zoo!’ riep Bergsma.
‘En je kop op!’ zei Pool.
En Maats stapte door, en z'n hoofd zag alleen
| |
| |
een beetje rood; maar hij lachte toch, om te bewijzen, dat het allemaal niets was voor hèm.
‘Wat een jóngen, hè,’ zei Pool vol bewondering; ‘Wat een lichaam, hè? Och man, hij doet er alles mee!’
Wels grinnikte. ‘Dan mot-ie maar kunstenmaker worden.’
‘Zoo,’ riep Bergsma, ‘nou maar 'es gauw naar huis, Maats, plezierige vacantie!’
Met een behendige zwaai stond Maats weer op z'n beenen. ‘Aju Maats,’ zei Pool.
‘Meestér!’ riep de jongen bij wijze van groet, en toen gleed-ie langs de leuning de trap af.
‘Mot zoo'n jongen z'n nek breken,’ zei Wels zeer ernstig.
‘Zóó'n jongen,’ vroeg Pool, ‘zóó'n jongen?’
En toen ze met z'n drieën de trap af liepen, nam Pool in-eens een sprong vooruit, en stond al op het bordesje; de twee anderen bleven kalm tree na tree nemen. ‘Hè, man,’ zei Pool, ‘hè, 'k wou da 'k gymnastiekmeester was.’
‘Komt Maats tegenwoordig nogal geregeld?’ vroeg Wels aan Bergsma.
‘Heeft nog niet verzuimd,’ antwoordde die.
‘Ja,’ zei Wels, ‘zulke buien had-ie bij mij ook wel eens - kwam-ie wekenlang geregeld school, en dan was 't ineens weer mis; bleef-ie weer eenige dagen weg. In de klàs gáát het zeker wel met hem?’
‘Hij is juist allemachtig lastig in de klas,’ antwoordde Bergsma met een klein lachje. ‘Ik moet
| |
| |
me uitsloven om bij hem in de gunst te blijven.’
- Ze moesten nog een paar trappen afdalen en Pool was al vooruit -. Wels bleef staan en keek Bergsma een beetje verwonderd aan. ‘Da's weer 'es theorie,’ zei hij toen, dóórloopend.
‘Nee waarachtig niet Wels,’ zei Bergsma, kalm lachend maar aldoor, ‘nee, da's juist je reine praktijk.’
Wels zweeg, want ze waren net bij de anderen. Een oogenblik was het nu vroolijk afscheidnemen: Wels gaf iedereen wéér een hand, en natuurlijk zei juffrouw Veen toen: ‘Da's dubbel.’
Met z'n drieën liepen ze op: Wels met Pool en Bergsma; ze praatten koeltjes over het examen, maar kregen er geen ruzie over; en toen ze afscheid namen, wenschten Pool en Wels elkaar goed succes.
Wels liep alleen verder, en 't viel hem in, dat het vandaag Nico z'n tweede dag was, en dat het vanmiddag beslist zou zijn. Hij zou vanmiddag 'es gaan luisteren, en meteen den uitslag afwachten.
Dadelijk na 't koffiedrinken ging-ie weg. Het examengebouw lag nogal ver; hij zou maar een trammetje pakken, anders was 't de moeite niet waard om nog te luisteren.
Achter op de tram ging-ie lekker z'n sigaar staan rooken; en terwijl hij neerkeek op de menschen, neuriede hij, voor de lichtzinnigheid, het refrein van een straatliedje. De conducteur had
| |
| |
het niet druk; hij stond kalmpjes naast Wels, en luisterde met een glìmlach. ‘Die mop hóór je wat zingen,’ zei hij plotseling. ‘O, schei uit,’ riep Wels komiek geërgerd, ‘en je kan soms dagen hebben, dat-ie niet uit je gedachten wil.’ Toen maakte de conducteur een gebaar naar z'n kaartjes, en Wels, ook ernstig, zei ‘Enkele reis,’ en betaalde gepast. ‘Asjeblief-menéér,’ zei de conducteur in den diensttoon. Wels antwoordde familiaar ‘Merci,’ en ging weer, als onbewust, aan 't neuriën. Maar de conducteur zei niets. Wels trok een gezicht, of-ie 't nu ineens merkte, dat-ie weer met het liedje bezig was, en hield er mee op. ‘Was 'k waarachtig alwéér aan den gang,’ verzekerde n-ie grinnikend. De conducteur grinnikte beleefd mee. Wels schoof z'n hoed wat naar achteren, en keek met een onverschillig gezicht naar de menschen op de straat, en dacht: ‘Wat zou die conducteur eigenlijk denken, da 'k was?’ En éven kwam de gedachte bij hem op, dat het wel een leuke bak zou zijn, dat zóó ineens te vragen aan zoo'n conducteur.... ‘Sigaartje?’ vroeg-ie, ter inleiding, en hij hield den conducteur den open koker voor. De conducteur tikte aan z'n pet, greep handig een sigaar, en borg 'em weg in z'n binnenzak. Wels keek royaal, en dacht aan de leuke vraag, maar dorst niet.
Toen kwam er een passagier op het achterbalcon bij, en die begon een geregeld gesprek met den conducteur. Wels ging weer z'n refreintje staan te neuriën, keek lichtzinnig om zich heen, maar de
| |
| |
conducteur lette niet op hem. Zoo poseerde Wels koppig door, tot-ie dicht bij 't examengebouw was. Toen sprong-ie van de tram, en groette den conducteur met een vroolijk gebaar.
En terwijl hij de trappen van 't examengebouw opging, vroeg-ie zich af, waarom-ie nou eigenlijk zich zoo aangesteld had.... ‘De vacantie in m'n hoofd,’ onderstelde-n-ie.
Hij kwam eerst in een wachtkamertje, waar niemand was, deed toen aarzelend een deur open, en gleed binnen. Juist, hij was terecht.
Het zaaltje was zonderling scheef. Er was een balie, en daar langs stonden wat tafeltjes, nog al ver van elkaar. Bij één van de tafeltjes stond een groote globe. Aan al de tafeltjes zaten heeren. Bij de ramen zaten menschen te teekenen, naar een groepje blokken, dat netjes opgesteld voor ze lag. Hier en daar stond een schoolbord, op een ezel. In 't midden stond een groote tafel met een groen kleed; er lagen vele papieren op. Veel publiek was er niet; bij de globe hingen twee juffrouwen over de balie te luisteren; verderop zaten een paar jongelui.
Wels zag De Haas zitten teekenen, en wachtte tot die opkeek, om dan even te groeten. Het duurde nogal lang, eer Nico keek. Wels zag den voorzitter staan, en verbeeldde zich, dat die hem fixeerde; daarom nam hij z'n hoed in de hand, en ging maar zitten bij het tafeltje dat het dichtstbij was. Ze waren daar met rekenen bezig; een examinator
| |
| |
zat met een potlood te wijzen op een stuk papier, en vroeg; en het jongemensch tegenover hem gaf schuchtere antwoorden, die Wels niet verstond. Er zat een tweede examinator bij, die hard rookte, en onophoudelijk een andere houding aannam. Wels boog zich over het hekje, om wat te hooren, en keek onderwijl tersluiks naar z'n vriend De Haas. Die kéék maar niet dezen kant uit. Langzaam begon Wels nu te begrijpen, dat de examinator 't over ‘evenredigheden’ had; hij verstond eindelijk zelfs de vragen. Was niet veel aan, hoor. Hij keek eens naar den bijzittenden heer. Deze had nu de makkelijkste houding gevonden; leunde met z'n hoofd op z'n hand, en had z'n elleboog ver over het tafeltje geschoven; hij zat aandachtig te kijken naar het oor van den candidaat. Af en toe bracht hij met een slappe hand z'n sigaar naar den mond, liet zich dan wat achterover vallen, en blies de rook precies recht omhoog. Dan kwam-ie weer een eindje overend, deed de hand met de sigaar weer omlaag met een uitrek-beweginkje, en staarde weer naar het oor van het jongemensch. Van de antwoorden hoorde Wels niets; maar 't was nogal goed, want de examinator knikte telkens.
Behoedzaam stond Wels op, en liep op z'n teenen tot bij 't volgende tafeltje. Daar zaten ook twee examinators; de candidaat was hier een echt getrouwd burgermannetje; zoo iets als Van Putten, vond Wels. Ieder van de drie had een boek voor
| |
| |
zich; de eene examinator, die vragen deed, zag er door 'n lange baard eerwaardig uit; hij praatte gedempt, maar toch met intonatie of-ie een klas les gaf.
‘Juist,’ hoorde Wels hem zeggen, ‘en als u nu dat voor uw klas duidelijk wilt maken, zult u in hoofdzaak op deze kenmerken letten. Juist. Maar kunt u de werkwoorden nu ook ánders verdeelen?....’ Het mannetje, zenuwachtig, begon te antwoorden; wou wat afraffelen.... ‘Ach, hemel,’ dacht Wels, ‘die weet er niet veel van.’ De bijzitter keek Wels eens aan, en glimlachte even, zeker om het domme antwoord. Wels glimlachte voorzichtig terug, iets steviger, en ging zitten.
Het mannetje moest weer een andere vraag beantwoorden; deed het weer dom, en de bijzitter glimlachte iets duidelijker dan daareven, en Wels antwoordde met een zacht lachje. Een aardige kerel, die bijzitter. Hoor, daar gaf de candidaat een goed antwoord. ‘Ja,’ knikte Wels nu tegen den bijzitter.
Daar zei 't mannetje weer iets doms. Wels fronste het voorhoofd.
En zoo ging het spelletje door; Wels trok allerlei gezichten: hij keek zeker-van-z'n-zaak; schudde flauwtjes het hoofd; knikte kort-beslist; en soms, als er één woord geantwoord moest worden, zette hij z'n mond duidelijk in den stand voor de eerste letter.... Soms echter wist-ie zèlf het goede antwoord niet; dan trok hij een dubbelzinnig gezícht, en liet dat gezicht zich onmerkbaar wijzigen, al
| |
| |
naar 't hem gaandeweg bleek te moeten zijn; of hij boog extra-ver over de balie alsof-ie de vraag niet gehoord had.
Hij was allang vergeten, hoe-ie daar zat; hoe het begonnen was; en de bijzitter keek dikwijls maar lángs hem. Maar Wels dacht slechts aan één ding; dacht: ‘Oppassen - óppassen toch,’ en hij speelde z'n rolletje van knap jongmensch, tot het belletje van den voorzitter ging, en aan alle tafeltjes opstaan volgde.
Nu kwam Nico naar hem toe. ‘'k Zit hier al den halven middag,’ zei Wels, ‘maar jij keek aldoor niet. Hoe sta je d'r mee?’
Nico haalde z'n schouders op. ‘'k Moet nou dadelijk nog aardrijkskunde - dáár.’
‘Een verdomd mooie globe, zeg,’ zei Wels op deskundigen toon.
‘Ja,’ antwoordde de ander haastig, ‘maar zeg, kom asjeblieft nou niet luisteren naar mij; daar wor'k zóó beroerd van.’
‘Nee,’ zei Wels, ‘ik blijf hier bij Taal. Da's allemachtig interessant.’
‘Ja,’ kwam Nico, verstrooid, ‘nou ik ga, hoor,’ en hij liep haastig naar 't aardrijkskunde-tafeltje.
‘Hou je goed,’ zei Wels nog; maar Nico hoorde 'm al niet meer.
De heeren kwamen weer naar het taaltafeltje: de candidaat zat er al. De bijzitter van daarnet
| |
| |
scheen Wels even aan te kijken, en Wels zette zich duidelijk tot luisteren. Nu was de eerwaardige examinator bijzitter en de ander voerde het woord. Eerst moest de candidaat een stuk hardop lezen. Wels begon weer bescheidenlijk z'n meedoengezichten; maar de eerwaardige keek heelemaal niet naar hem. Toen dwaalde Wels af; hij ging wat zitten rondkijken.
In de verte, naast de globe, zag-ie z'n vriend zitten. 't Zou 'em toch benieuwen straks. Over een uur was 't bekend. Kon je merken; er begon hoe langer hoe meer pubiek te komen; natuurlijk lui, die den uitslag kwamen hooren, en nou een beetje vroeg waren. Hé, bij rekenen was dezelfde nog bijzitter. Wie zou dat toch zijn? 't Leek wel een onverschillig type, zooals-ie daar tegen het tafeltje aan lag. Och, och, ze hadden Van Putten-de-tweede daar weer onder handen. Treurige verschijning toch....
Hé, daar kwam Bergsma binnen. Voorzichtig stond Wels op, en schoof op 'em af. Bergsma groette met een handbeweging, en keek rond. Wels kwam bij hem staan. ‘Hoe vin je 't hier?’ fluisterde-n-ie, klaar om mee te lachen als Bergsma een leuke opmerking gaf.
Bergsma gaf geen antwoord, en keek met starren blik naar den bijzitter van 't rekentafeltje.
‘Doet er een kennis-van-je examen?’ informeerde Wels.
| |
| |
Bergsma gaf aldoor geen antwoord - keek naar den bijzitter, die weer rookte, en het oor van den candidaat bekeek.
‘Da's een typ daar, hè?’ vroeg toen Wels.
‘Die vent daar?’ zei Bergsma nijdig, ‘die vent most een klap op z'n stomme bakkes hebben, dat-ie van z'n stoel rolde. Bah wat een vent.’
't Leek wel, of de bijzitter begreep, dat ze 't over hem hadden; hij keek Bergsma even aan. Wels vond het secuurder, niet te lachen....
Bergsma deed een stap vooruit, en hield den bijzitter vast met z'n oogen. Deze trok weer aan z'n sigaar, rekte zich uit, en wou weer aan 't oor van den candidaat beginnen, misschien aan z'n wang. Maar hij scheen onrustig te worden, onder dien haatblik van Bergsma; en hij schoof zijn stoel recht, en ging óók wat rechteróp zitten. Bergsma keek nu rond; maar telkens kwam z'n blik terug bij dienzelfden man.
Wels zag dat allemaal, en ergerde zich. Zoo 'n Bergsma. Wat een beroerd soort kerels toch, - Pool was er net zoo een - wat een brutaal soort kerels toch, om daar iemand zoo onbeschoft te staan aankijken. Hadden ze nou ook niet overal wàt? Wat 'n kwajongenswerk feitelijk, om zoo'n man te hinderen; wat 'n durf ook, als je niks met 'em te maken had.... En dat ze nou tegen examens waren, fiat - je had van die gekken; lieten ze dan het stelsel bestrijden - gaf na- | |
| |
tuurlijk toch geen steek, maar enfin. Maar dit was min....
Toen luidde de voorzitter de bel, nu zéér lang, en 't examen was geëindigd. Publiek en candidaten moesten weg; de deuren gingen dicht, en de examen-commissie ging beraadslagen.
In het wachtkamertje was het propvol en roezemoezig. Bijna iedere candidaat was omringd van kennissen. Het burgermannetje stond treurig te praten met Bergsma.
De Haas had een kleur. ‘Ga mee een eindje rond, het duurt nog wel een half uur,’ stelde Wels voor, ‘en 't is hier zoo benauwd.’
‘Nee, ben je gek,’ zei Nico. ‘'k wil het dádelijk weten; ze kunnen je elk oogenblik toch binnenroepen ook: kan ik nou weggaan?’
‘Wat dènk je d'r nou van?’ vroeg Wels. Maar Nico luisterde niet naar hem; raakte in druk gesprek met een anderen candidaat: ‘Precies hetzelfde vroeg-ie mij ook. En hoe ging Geschiedenis? Véél Algemééne, véél Algemééne? Ik ook; ik heb zoo goed als géén Vaderlandsche gehad....’
Wels stond alleen in de drukte. Gelukkig, daar kwam Pereboom de trap op. Zoo, die was dus ook benieuwd naar De Haas. Glimlachend trad-ie op deze toe. ‘Wel, hoe hei-je 't gehad? Nogal naar zin?’
Wels drong zich door de kakelende menschen
| |
| |
heen, kwam meneer Pereboom begroeten. En nu werden zij drieën een kringetje: Pereboom en De Haas en Wels. Pereboom maakte grapjes, en Wels lachte er erg hartelijk om, en De Haas luisterde amper; zei, dat het zoo lang duurde, zoo lang....
Eindelijk, daar ging de deur open; er werd een naam geroepen. Het burgermannetje ging haastig naar binnen. Bergsma bleef op hem staan wachten, vlak voor de deur.
Het werd een beetje stiller in het kamertje. ‘Rare kennissen heeft Bergsma toch,’ dacht Wels.
Daar was het mannetje terug. Hij schudde het hoofd tegen Bergsma. ‘Mis hoor,’ zei hij. En met z'n tweeën gingen ze weg, zonder iemand te groeten. ‘Da's z'n tiende keer, hoor ik,’ zei er een.
‘Meneer De Haas!’ werd er geroepen. Nico stapte naar binnen. Wels begon zenuwachtig in zijn handen te wrijven, en zei tegen Pereboom: ‘Verdikkeme!’ En Pereboom stond vreemd-kalm-en-waardig ineens, en zei: ‘'t Is in orde. Zal je zien.’ En ja, de deur ging open, en daar kwam lachend De Haas aan. ‘Ja hoor!’ riep-ie. Hartelijk schudde Pereboom hem de hand: ‘Van harte, hoor, van harte!’ Toen schoot Wels op hem af, en zei ‘Kranig gelapt hoor, Nico.’ En een vreemde kwam er ook bij, en feliciteerde ook.
Weer werd er een naam geroepen, en ging er iemand naar binnen. Nico, met Pereboom en Wels naast zich, drong naar het portaal. Daar was wat
| |
| |
ruimte, en haastig konden ze de trappen afrennen.
‘'k Ga gauw naar huis, 'k ga as de maan naar huis!’ riep De Haas.
Ze stonden op straat. ‘Zóó'n haast hebben wij niet, hè?’ zei Pereboom tegen Wels. ‘Ja, maar ìk ga gauw naar huis,’ zei De Haas, al half wègloopend van ze.
‘Goed, smeer 'em maar,’ riep Wels begrijpend, ‘ik kom vanavond wel an!’ en Nico holde vooruit.
‘Kom je nog 'es praten?’ riep Pereboom.
En Nico, onder 't hard-loopen, draaide zich om, en riep terug: ‘Ja, natúúrlijk meneer!’
Toen zagen ze hem ineens gaan rennen, of-ie nog een kwajongen was, en op een tram springen.
Pereboom en Wels wandelden door met kalmen tred. ‘Gelukkige kerel,’ sprak Wels, lichtelijk bewogen.
‘Ja, zoo iets is een vreugde,’ antwoordde Pereboom.
‘'k Had te doèn met dat oude mannetje,’ zei Wels weer. Pereboom knikte, en zuchtte, en zei toen: ‘Ja, dat is wèl om medelijden mee te hebben. Ik ken dien meneer; hij heeft van mij ook 's een blauwen Maandag les gehad; - zoo oud als-ie er uit ziet, is-ie niet; - maar léért vreeselijk lastig, èn.... dan.... zenuwen. Zulke menschen - het is wel hard - maar zulke menschen hooren niet bij 't onderwijs.’
| |
| |
Wels had eerbiedig geluisterd, en een poosje liepen ze zwijgend door.
Toen begon Wels weer: ‘'k Heb juist vanmiddag een tijdje geluisterd naar taal. Maar dat viel nogal mee.’
‘O hé,’ viel Pereboom in, ‘dat zul je zien, dat valt je verbazend mee. Ja, dat wist ik wel.’
‘Als ìk het tenminste óók zoo tref....’ was Wels bescheiden. Pereboom klopte hem op den schouder. ‘Hoor eens. We kunnen dat nù wel zeggen: ik heb De Haas altijd de zwakste van jullie tweeën gevonden. Laat ik liever zeggen: de minst sterke. En nu hij d'r is, mag je dat gerust als een goed voorteeken beschouwen.’
Wels kreeg een kleur, en schudde het hoofd. ‘De kánsen van een examen....’ opponeerde hij.
‘Heeft De Haas óók gehad,’ besliste Pereboom. ‘Nee, gerust, als De Haas slaagt, heb jij, menschelijkerwijs gesproken, zekerheid...’
‘Ja juist,’ grinnikte nu Wels, ‘menschelijkerwijs, dat is 't 'em.’ ‘Och kom,’ zei Pereboom luchtig.
Beiden liepen nu nog zwijgend een eindje door; toen moest Pereboom een anderen kant uit dan Wels, en ze namen afscheid.
Nog een heel stuk moest Wels loopen eer-ie thuis was. Hij bekende zichzelf eerlijk, dat-ie hoegenaamd niet bang was voor 't examen; toen dacht-ie even aan dien zonderlingen kennis van Bergsma, en aan de stréék van Bergsma: om dien meneer zoo pesterig aan te kijken; die kwa- | |
| |
jòngensstreek. Was die oue eend toch maar léélijk gesjeesd.
En Nico d'r door.
Natuurlijk.
En hij liep de wereld weer te verdeelen in twee partijen: de mopperaars, de rooden, de ontevredenen, de kwajongens - en de fatsoenlijken, de ordelijken -; en de ordelijken hadden vandaag weer gewonnen. En hij, Wels was er een van de overwinnende partij... Wacht maar, over drie weken liep-ie anders naar school.
Nou, nou, de wereld wàs nog zoo beroerd niet. Wat had hij nou eigenlijk voor beroerds? Soms een rare bui... een mismoedige bui; had iedereen wel 'es. Hij moest bijna lachen, als-ie 't in zijn herinnering naging: laatst die jankpartij in z'n eentje.... Waarom was dat toen toch geweest; hoe was dat aangekomen?
Hij liep te probeeren, om wéér 'es een bui te krijgen. Met opzet wou-ie zichzelf over stuur maken. Maar hij bleef zich voelen als een stevig man. Hij zei zachtjes een zinnetje: ‘Je hebt an je leven niks. Je leven mislukt.’ Maar 't gaf niet: hij bleef erg in z'n humeur.
Z'n thuiskomen was vroolijk - 't viel hem even op, dat z'n vader zoo leek op het burgermannetje, dat examen gedaan had; maar daar kon-ie eigenlijk niets beroerds in zien. ‘Ik ben blij voor Nico,’
| |
| |
zei de moeder. ‘Als jij d'r bent, zal het tòch een heele gerustheid zijn, hoor.’
‘'t Zal wel losloopen,’ antwoordde Barend.
Toen Henk er was, gingen ze eten, en Barend Wels maakte aan tafel vele grapjes, en nam z'n broer dikwijls in 't ootje, tot groot vermaak van vader en moeder. En Henk beet venijnig terug; maar Barend was onkwetsbaar vandaag, en overmoedig.
|
|