| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Wels liep naar school, en dacht nog eens goed na. Vandaag zou er ‘verhooging’ zijn; zou Beckers komen overleggen, vanmorgen, in groote haast; en vanmiddag plechtig mededeelen, wie van de kinderen bleef zitten, wie overging.
Negen maanden lang had-ie nu gesukkeld met dat schorem, zooals Greta Honig, en Wilkens, en Maats; nu zou-ie ze eindelijk eens kunnen loozen. Kon Bergsma z'n kunsten d'r mee toonen! Als die niet bofte tenminste, doordat ze van school afgingen.
En wat zou Zwaan laten zitten? Die had hèm den laatsten keer opgeknapt met Maats; zou-ie nu wéér zoo'n lieverdje klaar hebben?
Wels probeerde de kinderen uit Zwaans klas zich voor te stellen, één voor één, om na te gaan, of er ongunstige typen bij waren. Maar hij vond er geen een; ze leken 'em allemaal nogal fatsoenlijk. Trouwens, geen wonder, nietwaar, als je eenige
| |
| |
jaren achterelkaar maar het vuil had achtergelaten, - en dan Van der Heijde boven je, die beslist goed was; dan kon je een ideaal-klas krijgen, wat gedrag betrof.
Goed - dus laten zitten Honig, Wilkens, Maats. Wie nog meer. Een stuk of zes zouën 't wel moeten zijn; zou-ie d'r nog drie bij zoeken uit z'n cijfers.
Om de eerlijkheid moest je natuurlijk alléén naar vorderingen kijken. Natuurlijk, natuurlijk; allemaal lièt-ie ze ook zitten om d'r beroerde vorderingen. Dat kon-ie bewijzen met hun werk!
Hij maakte zich in z'n eentje druk tegen Beckers; stelde zich voor, dat die er wat tegen zou hebben....
Maar dat zou toch vervelend zijn. Beckers had zoo af en toe al wat gemerkt; laatst vooral, met dat gevalletje van Greta Honig. Kon 't nou niet licht gebeuren, dat Beckers ging twijfelen aan de orde?
Dan was-ie nog verder van huis; je kreeg zoo gauw den naam, hè?
En hij voelde in eens véél voor 'n kleine comedie; om royaal te zeggen: ‘Ze zijn lastig, dat weten we; maar, hun vorderingen gáán wel - laat ik ze maar meenemen. Ik ben nou eenmaal aan ze gewend - een ander moet weer van voren af aan met ze beginnen....’
Maar allemachtig; als Beckers dan 'es toegaf? - Beckers scheepte een ander óók niet graag op met dergelijke individuen. Beckers zou bang zijn voor een grooten mond van Bergsma. Beckers zou maar al te gauw toegeven; en dan begon de ellende weer;
| |
| |
kon hij, Wels, wéér negen maanden z'n leven laten vergallen. Neen, hij moest van ze af; en weer constateerde hij nadrukkelijk: dat de vorderingen trouwens óók slecht waren.
Hij liep in z'n eentje, maar glimlachte tòch verachtelijk. Vorderingen! Het hééle zootje was stom - je moest er met een stok de boel in kunnen stompen. Dat wist Beckers óók wel. Die wist óók wel, dat er niets mee te beginnen was - anders had-ie waarachtig wel 'es aanmerkingen gemaakt.
Trouwens - hij liep maar aldoor in den causeertoon te denken - eerlijkheid - natuurlijk; maar het zou toch onzin zijn, zulke individuen, ofschóón ze stom waren, om hun slechte gedrag juist te verhoogen, uit pure eerlijkheid.
Die drie dus laten zitten. Maar 't handig inpikken tegenover Beckers....
Die heele zaak was eigenlijk een misselijke beweging. Dat hééle schoolleven toch eigenlijk; had je dat in één vak, dat je behoorlijk je capaciteiten bezat, - hij dacht aan de hoofdacte, die hij wel halen zou - en dat je dan toch zoo doorloopend op je hoede moest zijn? Dat ze je heele loopbaan bederven konden, een paar beroerde jongens, waar notabene een ander je mee opgescheept had?
Hij voelde zijn lamme gevoel weer opkomen, dat hij al kende; z'n wanhoop, dat het op een goeden dag mis zou loopen.
Maar hij zou vechten, volhouden, zich verdedi- | |
| |
gen; zou zorgen dat-ie d'r kwàm op slot van rekening.
Waar kwam? Henk z'n vraag. Malle vraag. Maar waar-ie toch geen antwoord op wist. Toch: volhouden, aanpakken!....
Hij kwam bij school; liep tusschen de drentelende kinderen door met een onverschillig gezicht.
Op de mat stond het heele stel personeel.
Hij groette vluchtig, en ging gewichtig naar z'n klas; vond in 't voorbijgaan, dat ze 'm vuil aankeken; riep Pool hem niet wat achterna?
In z'n klas nam-ie dadelijk 't krijt, en begon sommen op 't bord te schrijven; sommen met groote getallen, waar 'n heele kluif aan was; en nog vóór de kinderen kwamen aanstormen, had-ie 't bord vol geschreven.
Toen ging-ie kalm naast het bord staan.
Er kwamen 'n paar meisjes binnengehold. ‘Aan het werk!’ beval Wels kortaf. Ze keken hem verwonderd aan; gingen zitten. Kregen d'r leien, met langzame bewegingen. ‘Metéén aan 't werk’ riep Wels nu, en hij wees naar 't bord. De twee kinderen keken naar 't bord, en begonnen te rekenen.
Op de gang was 't rumoerig.
Voor de deur van de klas kwam een jongen staan; hij keek even naar binnen, bleef toen op de gang staan. ‘Hé!’ riep Wels, maar de jongen hoorde niet.
| |
| |
Haastig stapte Wels op 'em af, en trok hem bij z'n arm het lokaal in. ‘Daar is je werk!’ zei hij. De jongen keek beteuterd, ging in zijn bank en aan 't werk.
Wels bleef staan bij den ingang; telkens als een kind hem passeerde, zei hij met vreemden nadruk: ‘Aan je sommen!’ Een jongen, die niet dadelijk doorliep, kreeg een draai om z'n ooren: ‘Aan je sommen, ezel!’
De klas begon gevuld te raken, en al de kinderen rekenden vlijtig, onder den indruk van het vreemde, dat ze zóó gauw moesten beginnen. Wels hield scherp toezicht; liet niets toe, zooals anders vóór schooltijd. Hij zag met welgevallen hoe goed dat ging. Vond het stom van zichzelf, dat-ie zoo iets niet eerder had gedaan - zooals altijd, als-ie pas iets had uitgevonden.
De bel voor beginnen ging. Wels sloot de deur; juist, zóó moest het altijd zijn; tot de belhamels toe, niet waar, waren heel gewoon binnengekomen, en nu werkte alles.
Nu zou hij eens regeeren gaan.
‘Ophouden’ sprak hij zachtjes. Er hield maar een enkel kind op; de groote massa werkte door. ‘Ophouden,’ zei hij, iets luider; maar veel geven deed het niet. Een van tweeën kon-ie nu doen, flitste het door z'n hersenen: één jongen, - 't hinderde niet wien, 'n tik geven, en hard schreeuwen
| |
| |
‘Ophouden!’ - of kalm doorgaan met gebieden. Even kreeg hij 't gevoel, of-ie op één van allen los moest springen, wild, als een dier, en één oogenblik zag-ie niets, en knersten zijn tanden - toen was 't over, en zei hij weer kalm: ‘Ophouden.’ De massa werkte tóch door. Maar hij bleef zich kalm houden; de griffels tikten; ‘ophouden!’ sprak hij nog eens. Nu hielden er weer 'n paar kinderen werkelijk op, en gingen netjes met de armen over elkaar zitten. Keken hun meester aan. ‘Ophouden,’ hield die maar vol; en toen, met kleine tusschenpoozen, zei hij het telkens weer: ‘Ophouden - ophouden, ophouden.’ Wonderlijk klonk z'n stem door het lokaal; de een na den ander merkte het nu, en lei den griffel neer. Wels hield vol; zei het zelfs telkens zachter: ‘Ophouden!’ En eindelijk werkte er nog maar één jongen door; alle kinderen keken naar hem; dat-ie nog niets merkte! Hij zat alléén op een bank, anders hadden ze hem wel aangestooten. ‘Ophouden,’ zei Wels, iets harder nu. Ha, daar keek de jongen op; schrok even, legde gauw z'n griffel neer. Een daverend gelach ging er op, tot Wels' verbazing. ‘Doorwerken,’ zei hij bij intuïtie. Hè? De kinderen keken verbaasd. Wàt zei de meester? ‘Doorwerken weer,’ beval Wels nog eens. Daar gingen de griffels weer. Een minuut lang liet Wels 't begaan; toen zei hij weer, op den ouden toon: ‘Ophouden.’ Rits! De meeste griffels lagen, en glunder keken de kinderen naar een paar die nog doorwerkten. ‘Ophouden,’ zei Wels nog eens. Nu
| |
| |
zaten allen stil. De meeste kinderen glimlachten; zaten klaar om weer te beginnen.
Wels zag met bevreemding hun welwillend afwachten. ‘Doorwerken,’ zei hij, om ze te probeeren. Grinnikend viel de heele klas weer op de sommen aan; jawel, ze zouden zich laten nemen! ‘Ophouden!’ kommandeerde Wels dadelijk weer. En ze hielden op, allemaal, en zaten met prettige gezichten hun meester aan te kijken.
Wels begreep niet. Maakten ze er een pretje van? Deden ze 't er om? Want dit was geen gehoorzaamheid; wàt het was, wist-ie niet. Maar hij zou voorzichtig zijn. Zouden ze 't in de gaten hebben van de verhooging? ‘Leien weg, één,’ beval-ie. Gelijk ging het niet. Over dus weer. Toen ging het gelijker; en niet, omdat zij d'r schik in hadden, maar omdat hij ze zoo gedresseerd had, dat voelde hij.
Hij begon weer met lezen; bijna elken ochtend was lezen het eerste vak.
En terwijl kind na kind z'n beurt kreeg, dacht Wels weer na over de komst van Beckers. Tegen tienen zou-ie wel binnenkomen; en dan moest de klas rustig zijn, en rustig blijven. Dat vond Beckers juist zoo goed: dat de kinderen niet woelig werden onder-de-hand; had-ie laatst nog gezegd.
Wels rekende na: als-ie om half tien aan de sommen liet doorwerken, zou het meerendeel die al af hebben, als Beckers kwam. Dan kreeg je weer dat vervelende gezanik van nakijken en stilhouden,
| |
| |
waar Beckers bij was. Hij zou dus om half tien mondeling gaan rekenen; en dan, tegen dat Beckers kwam, de leien laten krijgen.
Maar mondeling rekenen was een ellendig karwei; het lezen ging zoo ordelijk, en dus was het al lang half tien geweest, toen Wels de boeken liet wegbergen, en aan rekenen begon.
Eerst moest de klas heelemaal goed zitten; netjes zitten; zóó kòn-ie niet beginnen, verklaarde Wels met nadruk. De kinderen waren nieuwsgierig, wat ie voor gewichtigs van plan was; záten netjes.
Toen waagde Wels het. Trok een smakelijk gezicht, en deed net, of-ie een verhaaltje begon. Maar al spoedig merkten de kinderen, dat het over ‘Liters’ was, en de onrust kwam.
Maats, die nog aldoor net als de anderen gedaan had, begon nu 'n kleine ruzie tegen z'n buurman; twee meisjes aan de voorste bank draaiden achterom; en toen de meester dan eindelijk het antwoord vroeg, ging er maar hier en daar een vinger omhoog. ‘Vingers maar weg,’ zei Wels nijdig: en hij herhaalde de opgave. Terwijl hij sprak, keek hij eerst Maats aan, en daarna de twee meisjes vooraan; toen gaf-ie een duw aan een elleboog, die uitstak; wees naar een been, dat uit een bank hing; haalde eindelijk z'n boekje voor den dag, en maakte zich duidelijk-zichtbaar gereed tot aanteekenen. Het werd weer rustig, en hij herhaalde z'n vraag, hoeveel Liters van dien wijn er dan waren.
| |
| |
Weer gingen dezelfde vingers omhoog; en Wels constateerde het oude verschijnsel: ze wilden doodeenvoudig niet rekenen of ze waren er te stom voor....
Maar 't liep tegen tienen, hij kon dus de leien wel laten krijgen....
Toch eerst die ééne som afhandelen nog.
Een van de kinderen mocht het antwoord zeggen. ‘Goed. Leg nou'es uit, hoe je d'r aan gekómen bent.’ Het kind begon verward te praten, en Wels corrigeerde ijverig. Liet een zin nog eens zeggen. Het kind vergat te zeggen: ‘Liters wijn.’ Moest dat óók verbeteren. Vergiste zich weer.
Wels werd kwaad. ‘Begin nog eens van voren af aan.’ Het kind begon weer; zei nu ‘liters wijn’ te pas en te onpas; deed z'n best, in den schooldreun te komen; en Wels riep maar: ‘Halt! Nog ééns! Wàt. Koekies? Appels? Wat dan? Nou, vooruit maar weer.’
Het was een àpart duelletje tusschen den meester en het eene kind, te midden van het geroezemoes van de anderen, dat àl sterker werd. Even hield Wels op, om een paar namen op te teekenen; het werd weer wat stiller, en het kind moest doorgaan. Eindelijk kwam daar het antwoord: ‘Vijf en zeventig Liters.’
‘Liters wàt?’ schreeuwde Wels nu, ‘Liters koffie? Liters thee? Liters stroop?’
Dat was komiek, want allen begonnen te lachen. ‘Nou, wie weet het. Wat voor liters?’ vroeg Wels
| |
| |
ineens, met 'n breed zwaaien van z'n arm over de klas. Geestdriftig gingen nu overal de vingers omhoog. ‘Wijn!’ werd er geschreeuwd. ‘Geen geschreeuw,’ zei Wels. ‘Ik wil enkel vingers zien. Vingers opsteken, als je 't weet. Wie?’ Op dit moment dacht hij werkelijk, ergens mee bezig te zijn, dat de moeite waard was: hij bleef aanmoedigend rondkijken; steeds kwamen er meer vingers. ‘St!’ zei hij, ‘niet vóór je beurt!’
De spanning werd erger; wiè, wiè zou het mogen zeggen?
Daar wees de meester naar een jongen.
‘Wijn!’ flapte die er dadelijk uit.
‘Nòg niet goed. Wie beter?’ hitste Wels aan.
Wéér stegen er vingers; Wels wachtte een oogenblik. ‘Jij maar!’ zei hij, plots kiezend.
En netjes sprak het nu aangewezen kind:
‘Vijf-en-zeventig liters wijn.’
Warrelend daalden de vingers; Wels keek smalend naar het kind, dat zoo gesukkeld had met de som, en zei: ‘Juist. Vijf-en-zeventig - liters - wijn. Hei je 't nou begrepen, ja? Zeg het dan ook eris.’
En het kind dreunde 't na: ‘Vijf-en-zeventig - liters - wijn.’
‘Zoo,’ zei Wels, vermoeid van toon; ‘nu maar verder aan de sommen van 't bord. Leien één - twee - drie.’ De klas viel aan.
Beckers bleef lang weg. Bijna kwart over tienen
| |
| |
.... Hij zoù toch komen; had het gisteren toch gezegd. Bleef-ie misschien bij Zwaan zoo lang plakken? Maar voór half twaalf moest-ie toch de acht klassen door.... Oppassen, want anders was het werk toch te gauw af....
Wels klapte even in de handen, kalmpjes. ‘Kijken of we 't nog weten van dat ophouden,’ zei hij minzaam; een paar kinderen hielden op. ‘Neen, blijf maar dóórwerken - 'k heb nog niets gezegd.’ - Even wachtte hij; toen riep hij: ‘Op-houden!’
Een oogenblik ging er wat rumoer door 't lokaal; toen zat de klas stil. Wels haalde geheimzinnig z'n boekje voor den dag, en krabbelde wat. ‘Er waren weer een paar dooven bij,’ zeurde-n-ie. Hij deed een paar deftige stappen heen en weer, terwijl de kinderen nieuwsgierig toekeken. Daar tikte ineens een griffel; Wels krabbelde weer in zijn boekje; keek de klas door met zwervenden blik, want hij wist niet wie de schuldige was. Hij bleef heen en weer stappen voor de klas, en praatte. ‘Als we nou straks weer aan het werk gaan -’ hij wachtte even, om te kijken, of er een al begon. Maar de klas bleef stil zitten; één jongen, die al gegrepen had naar z'n griffel, haalde z'n hand langzaam terug, telkens een eindje. Wels ging door: ‘Dan zal 'k weer onverwachts laten ophouden. Zorg dus maar, dat je òplet!’ Hij bleef nog wat heen en weer loopen, en zei toen plotseling: ‘Aan je werk!’
Het werken begon weer. Wels voelde eenige
| |
| |
voldaanheid; en constateerde, dat ze d'r toch maar ònder zaten. Hij vergat den heelen Beckers, en het heele rekenen; liep idiótelijk te malen over dit dressuurtje; dat-ie ze wel ópletten zou leeren. ‘Ophouden!’ riep-ie weer. De klas hield op. ‘Doorgaan!’ riep Wels. En ze gingen door.
Juist, dacht-ie. Hij deed het kunstje nog eens, en nog eens. Toen was er één jongen, die niet vlug genoeg was; en Wels voelde dit nu als een zwaar vergrijp. Woedend vloog-ie naar 't bord, en schreef met wilde letters den naam van den jongen op den rand. ‘Met jou za'k wel afrekenen om half twaalf!’ siste hij; en z'n woede steeg, en hij voelde in z'n handen de begeerte trillen om den jongen te rànselen. ‘Za'k je leeren dat je zal luisteren; luisteren!’ schreeuwde hij. De jongen zat allang weer door te werken; dorst niet op te kijken eens.
Wels kalmeerde.
Eindelijk, daar kwam Beckers. Hij keek bedrijvig; in z'n hand waaiden papieren, toen-ie de deur dicht deed.
‘'k Mag maar lijen, dat we 't hier een beetje gauwer eens worden,’ begon-ie, al scharrelend met z'n papieren. Wels glimlachte, en greep naar zijn schrift met aanteekeningen.
Met welgevallen keek Beckers over de klas; toen viel z'n blik op het bord. ‘Kijk es naar je sommen,’ fluisterde hij geheimzinnig.
| |
| |
Wels keek; poogde even te rekenen, of alle sommen wel goed uitkwamen. ‘Nou?’ fluisterde weer Beckers.
Wels glimlachte. ‘Zie je 't zelf nu?’ vroeg Beckers. Wels keek nog eens naar 't bord; zag toen weifelend den ander aan. ‘Eerlijk gezegd, nee....’ sprak-ie.
Beckers boog z'n hoofd naar hem toe, zoodat Wels dicht bij moest komen om te luisteren. ‘Dat het zoo slordig is opgeschreven. Kijk es!’
Wels zuchtte. ‘Ja, da's waar. Maar ziet u....’
Beckers lachte beminnelijk. ‘Dat kun-je je gewoonweg niet voorstellen, hoè dat op den duur werkt; altijd nette cijfers, net schrift op het bord. Het is betrekkelijk zoo'n kleine moeite, en je hèbt er zooveel pleizier van op den duur....’
Wels keek de klas over, in gedachten.
‘En de meeste lui versloffen het zoo. Da's wáár,’ verzekerde Beckers, nog aldoor fluisterend.
‘Je denkt er niet altijd zoo bij,’ was Wels nu deemoedig. Tot z'n eigen schrik had-ie even 'n paar woelige gedachten voelen wirrelen door z'n hoofd; roode gedachten, maar 't was gauw weer weg geweest....
Nu begon Beckers hardop te praten, om de kinderen geen argwaan te geven: ‘Al hééle flinke sommen, meneer; wie die tenminste allemaal goed heeft....’
En Wels speelde mee: ‘Dat zal ik straks eens kijken meneer. Ik ben er zélf benieuwd naar!’
Hier en daar glimlachte een kind. IJverig werkte de klas door.
| |
| |
Beckers begon weer te fluisteren. ‘Laten we nu eens gauw nagaan. Wie had u gedacht, dat niet meer mee konden?’
‘Ja,’ zei Wels ernstig, ‘het is een lastig karwei altijd, dat uitzoeken. - Ik loop er al een week over te piekeren....’ En hij trok een gewetensvol gezicht.
De ander glimlachte. ‘La' we dan maar es nagaan samen,’ zei hij, overredend.
‘Kijk es,’ begon toen Wels, ineens flink. ‘Me dunkt, vast staat het van déze drie,’ en hij wees in z'n schrift de namen aan. ‘Ha ja,’ zei gauw de bovenmeester, ‘ja, deze drie vast, ja.’ En hij kladde haastig de drie namen over op 'n papiertje. Wels dicteerde ze zachtjes: ‘Verbeek - Lientje Schutte - Dirk de Jong.’ Maar Beckers hád de namen al, en keek verrast op. ‘De Jong? Bedoel je niet Zwéérs, wees je niet Zweers aan?’
‘Nee,’ fluisterde Wels, ‘nee, De Jóng was de derde.’ De bovenmeester schreef op: De Jong. Maar toen wou-ie zich nog goedhouden - net of-ie óók wat van de kinderen wist: ‘Maar Zweers, hoe had je gedacht over Zweers, is dat ook niet zwakjes?’ Wels schudde van neen; toen, alsof-ie wel iets toegaf, zei hij: ‘Wel Maats. Maats óók beslist; kan ook niet mee.’ ‘O, Maats?’ zei Beckers, als half in twijfel.... Op Wels gelaat kwam een grijns: ‘Dát heer zou 'k waarachtig haast vergeten, hè.’
‘Waarachtig, ja,’ gaf de bovenmeester toe, en
| |
| |
hij schreef op: Maats. ‘En Wilkens,’ zei Wels meteen, als ongemerkt dicteerend.
Beckers bleef gebogen staan over z'n papieren, die hij op het tafeltje had gelegd. ‘Wilkens, Wilkens, Wilkens?’ vroeg-ie zichzelf. Ineens keek-ie naar de klas. ‘Steek je vinger eens op, Wilkens!’ riep-ie. De jongen Wilkens kreeg een kleur, en stak z'n vinger op. ‘Die ja,’ zei Wels. ‘O ja,’ sprak weer Beckers; hij bracht z'n hand voor z'n mond, en zei er achter: ‘Lamme jongen óók.’
‘Och,’ antwoordde gemoedelijk Wels, ‘in de klas gáát dat wel -’
‘Wilkens,’ zei Beckers beslissend, en hij schreef het op. ‘Da's vijf dus,’ ging-ie verder.
Wels stond te denken, hoe-ie nu over Greta Honig beginnen zou. Kijk, daar zat ze net alweer draaien. Hij moest d'r kwijt, hij moest d'r kwijt!
‘Vijf ja; vijf waar geen twijfel over was. Dan heb ik er nog eenigen - die zóó-zóó staan.’ Hij maakte een kantel-beweging met z'n hand; en ging toen in zijn schrift met aanteekeningen bladeren.
Beckers keek de klas rond. ‘Vròeg-ie maar naar Honig,’ dacht Wels. Maar de bovenmeester scheen niet aan haar te denken; hij kwam wat dichter bij Wels staan, en neusde óók in 't schrift en probeerde zachtjes: ‘Zweers dus niet?’
‘Nee, nee,’ weerde Wels af; en om niet te hard te zijn, schipperde-n-ie: ‘Zweers heeft juist den
| |
| |
laatsten tijd èrg opgehaald; was vroeger wel zwak, da's waar.’
‘Zoo, dat valt me mee van 'em,’ speelde Beckers vol waardigheid verder.
‘Nee, nee, dan zijn er wel, die bedenkelijker zijn; vooral onder de meisjes,’ probeerde Wels.
‘Hoor 'es,’ zei Beckers en 't leek Wels of de toon een beetje kriegel was, ‘als ze bedenkelijk zijn, dan moeten ze blijven zitten hoor. Wat moet, dat moet.’
En Wels durfde niet. Hij durfde den naam van Greta Honig niet uitspreken, want Beckers zou zich de scene herinneren, en natuurlijk denken, dat ze wèl mee kon.... zou 't misschien zèggen. Even flitste 't weer: dat-ie d'r geen steek van af wist, deze Beckers, van geen één kind, en niet het recht had, om één woord te zeggen eigenlijk.... Kijk, kijk-ie nou een gezicht staan te trekken; óók nadenken, of-ie d'r niet een weet.... Zou-ie niet nóg 'es over Zweers beginnen?
Oppassen toch, oppassen toch, maande Wels zichzelf aan. Het kòn niet; Beckers zou denken.... Maar hij moest d'r kwijt, hij kòn d'r niet meer houden in z'n klas!
En daar kwam het weer; hij vergat de klas; zag niet, dat ze zoo mal er voor stonden, alle twee; hij zag Beckers z'n ernstige gezicht, en vond 'm bespottelijk. Het zou nonsens zijn, als Beckers d'r wat tegen zei, dat ze niet overgaan kon, die meid.
| |
| |
En toch was-ie bang en zweeg.
Daar draaide het gezicht van Beckers naar hem toe, en de oogen keken goedig over het brilletje. Wels kreeg spijt - hoe kon-ie een oogenblik dezen humanen, hartelijken man niet gewaardeerd hebben! De goedige oogen knipten, en diep en ernstig klonk Beckers stem: ‘Wels, me dunkt, we moesten het zoo làten. 't Zal zoo wel gaan. Als we het àl te zwaar opnemen, komen we nooit klaar.’ Wels zuchtte, en knikte van ja. ‘Goed dan,’ zei Beckers, en nu werd zijn toon ineens weer wat luchtiger, ‘nu heb ik nog iets anders, dat misschien niet zoo erg prettig voor je is - kunnen ze nog een oogenblikje zoo blijven doorwerken?’
Wels schrok; wat, wat zou er nu komen? Maar hij maakte een rustig gebaar; want de klas zat goed stil.
Toen kwam Beckers heel vertrouwelijk bij 'em staan en begon:
‘Kijk eens. We weten allemaal, hè, Van der Heijde had tot nog toe altijd de hoogste. Maar nou komt Zwaan, en die dringt er op an, z'n klas te houden; wil óók wel 'es 'n klas heelemaal afleveren.’
Wels lachte eventjes; Beckers ging door:
‘Zwaan heeft het er al meer keeren over gehad; maar nou schijnt-ie met Van der Heijde d'r over gesproken te hebben, en Van der Heijde zegt tegen me, dat-ie best 'es uit de hoogste vandaan wil.’
| |
| |
‘Da's toch kras, hoor,’ viel Wels in.
Beckers keek even vreemd op; vroeg toen: ‘Hoe bedoel je?’
Wels stampte zachtjes op den grond, en sprak: ‘Och, 'k weet niet. Maar om zoo'n ouen collega nog dwars te zitten, dat-ie uit z'n heele doèn moet, nee hoor.’
‘Ja, maar kijk es,’ sprak Beckers dit toch ijverig tegen. ‘Ja, maar Zwaan kan je toch niet heelemaal óngelijk geven? - Enfin, Van der Heijde dringt er nou zelf op an, en nou begrijp je, dat ik me niet verzetten wil. Dus nou krijgt Zwaan de hoogste, en Van der Heijde - waar moet die nou naar toe? Je snapt zelf wel, naar de kleintjes kàn niet - hij moet zoo hoog mogelijk blijven, niet waar? Daarom heb ik gedacht - hij moest jouw klas overnemen en jij begint dan met de derde klas....’
Wels wist niet goed, hoe hij kijken zou; hij staarde voor zich uit, en zei ook-maar niets.
Beckers keek op z'n horloge. ‘Maar ik moet voortmaken, want ik wou om half twaalf klaar zijn.’ Een beetje ongerust keek-ie Wels aan. ‘Dus ik de derde klas; de kinderen van juffrouw Essers?’ vroeg deze, die eindelijk een neutraal antwoord vond. Beckers was al een eindje van 'em vandaan geloopen, maar kwam weer driftig terug. ‘Kerel,’ fluisterde hij, en zoo vriendschappelijk was-ie nog nooit geweest - ‘je begrijpt toch - het is niet omdat jij het niet kùnt - maar er is geen andere
| |
| |
regeling mogelijk. Die van Pool zijn óók te klein - en Bergsma is ouder dan jij, en heeft z'n hoofdacte....’
En de bovenmeester glimlachte, en liep weg, en bij de deur knipoogde hij nog eens, en Wels keek hem na, nog aldoor met 'n neutralen blik: wel glimlachend, want anders zou-ie oproerig geleken hebben; maar toch ernstig, want hij moest ook gehechtheid aan z'n klas d'r op na houden....
En toen-ie alléén was met z'n klas, toen wou-ie nadenken.
Dit stond vast: vanmiddag raakte hij ze allemaal kwijt! Deze ochtend kwam er niet meer op aan. Hij stapte naar het bord, en schreef er een reusachtige som bij. Er kwam gemompel in de klas,... van toch niet af kunnen krijgen. Maar Wels wist nu raad: ‘Uitscheiden!’ riep-ie. ‘Ik zal es wat zeggen,’ begon hij onmiddellijk, zonder eens af te wachten, òf alle kinderen wel eindigden, ‘wie de sommen niet allemaal àf heeft, blijft om half twaalf zitten, om ze te maken. En wie me met z'n drukte verveelt, bergt z'n lei maar weg, en die gaat natuurlijk na schooltijd pas door. Zie nou maar zèlf wat je doet.’
En z'n toon was onverschillig en rustig; hij zou zich niet druk maken; het zou wel half twaalf worden, en dan liet-ie ze allemaal gaan. Vanmiddag was-ie ze tòch kwijt! De klas was gesuggereerd door z'n zekerheid, en ging weer werken, sommige kinderen angstig.
Eén jongen zat stil nog.
| |
| |
Wels werd niet kwaad, maar wandelde naar hem toe; sloeg naar hem met een slappen slag, dien de jongen amper voelde. ‘Werk jij voor mijn part niet, eend, werk jij liever straks,’ zei Wels met lijzige stem, en hij maakte een langzame trappende beweging naar den jongen, en ging door: ‘Ga maar daar in den hoek staan, dáár.’
De jongen ging de bank uit, en Wels duwde hem met een kalm duwtje vooruit, en zei: ‘Kom nou.’
Hij wist niet eens, wie de jongen was; ze waren nu allemaal gelijk voor hem. Vanmiddag was-ie ze kwijt.
Het was nu aldoor maar stil, en Wels liep te slenteren door de klas; af en toe bleef-ie nog, als door 'n oud instinct, stilstaan, en keek half op een lei; maar dan ging-ie weer gapend verder. Soms vroeg een kind wat, en hij zei maar ja zonder eens te luisteren.
Dus Van der Heijde kreeg ze; dien zou hij waarschuwen, dat het een stom zootje was; kon hij natuurlijk niets aan doen.
En hìj kreeg die kleinen. Kon-ie fijn van voren af aan dresseeren, zooals hij wou.
Dat was allemaal zoo goed als 't kon. Maar Beckers. Hoe was 't nu met Beckers. Zou die nu wat hebben, aanmerkingen op hem, zou die hem geen goed onderwijzer vinden? Maar wat had-ie 't nog niet nadrukkelijk anders gezegd, bij 't heengaan. Dat had-ie toch gemeend. Het was werkelijk
| |
| |
alleen dat drijven van Zwaan geweest. Nog hoorden-ie dat gefluister van Beckers, zoo amicaal, jij en jou, en ‘kerel’ eindelijk - neen, hij stond nog in de geur bij z'n bovenmeester. Een oogenblik zag hij zichzelf, zooals Beckers hem zag: flink werker in de klas, wonderlijk-bekwaam voor z'n jaren, en in eens wreedelijk getroffen: z'n klas moeten àfstaan - en nu, ondanks alle fatsoen, alle netheid en onderdanigheid, wel wat mopperend tegen dit onverdiende lot.... En dat zou dus straks, want de lui zouden er wel over spreken, z'n nieuwe rolletje worden: klagen dat hij een klas moest afstaan, waar-ie in gewèrkt had, met hart, ja, en ziel - terwijl het hem een opluchting was, d'r van af te komen!
Hij keek de klas door, zag er geen enkel individu zitten; geen treiterige Greta Honig, of geen lastige bengel van een Maats - want die, dat voelde hij duidelijk nu, die hadden 't em niet gedaan. Het was geweest die stille weerstand van de heele klas, dag aan dag, waar geen straf, geen orde-houden tegen hielp. Niets was die klas hem geweest, in z'n leven, dan één groote beroerdigheid. Wanneer was-ie nou 'es op z'n gemak geweest. Wanneer had-ie nou 'es dat idee - een heel klein beetje dat idee van z'n broer Henk gehad: ik ben nu met m'n leven begonnen?
Maar eigenlijk stond-ie d'r goed voor. Hij had 'n goeien naam bij Beckers; had over 'n maand z'n hoofdacte, en hij kon met die kleintjes van voren af, goed beginnen.
| |
| |
Hij stelde zich die klas kleintjes voor: zoet zouden ze zitten, en beven, voor een standje alleen al; en hij kon ze wennen, dat ze zacht liepen, en niet babbelden - maar dan, àls ze zoo waren, dan moesten ze nog gaan denken óók, als hij wou; als-ie ging rekenen, moesten ze hem niet alleen laten staan; en o, àls dan weer de beroerdigheid kwam, dat raadselachtige: z'n onmacht om ze iets te lééren.... Dan kwamen de gevechten weer, om ze d'r onder te houden met niets doen; om te maken, dat niemand iets merkte, Beckers niet, en de anderen niet; dan begon de komedie weer; en hij moest oppassen, volhouden....
Toen ging de bel, en Wels voelde dolle vreugde ineens. Zoo. Afgerekend. De kleintjes, dat zou-ie wel zien, als 't zoover was. Maar deze hier, was-ie kwijt.
En hij paste nog eenmaal z'n oue truc toe: zou ze nù allemaal laten gaan, en vanmiddag afrekenen. En die nu 't hart had, om niet ordelijk af te loopen....
En hij daalde de trappen af met z'n ordelijke klas, ernstig kijkend, als voorbereiding tot de komedie, die hij straks ging spelen, als de lui even bleven praten na schooltijd. En zoo sterk werd weer z'n verbeelding, dat-ie een traan in z'n stem had, toen z'n klas de school uit ging, en hij tegen den goedig knipoogenden Beckers somber zei: ‘Weg!’
En juffrouw Veen, waar Beckers mee had gesproken over Wels' lot, en die toen met d'r schelle
| |
| |
stem beweerd had, dat meheer Wels geen klagen had, en jonge broekies nog wel 'es andere dingetjes ondervonden, en dat ze 't voor Van der Heijde érger vond - juffrouw Veen hoorde 't hem ook net zeggen: ‘Weg!’ - en ze vond het nou toch ook niet prèttig voor hem.
De martelaar Wels ging de trappen weer op.
Ze zouden wel bij 't fonteintje handen staan wasschen, zooals alle dagen, dacht-ie.
Maar bij 't fonteintje stond niemand. Hij keek door de ruiten bij Bergsma; die was druk bezig in z'n kast, en een paar jongens liepen om hem heen.
Hij ging verder; keek even bij Zwaan; en die was ook met een paar jongens aan 't scharrelen.
Juist, dat was waar ook: vanmiddag was er groote verhuizing, bedacht Wels; stom, dat hij óók niet een paar jongens gehouden had om te helpen; hij moest toch óók nog wel wat aan z'n kast doen.
Toch even met Zwaan kletsen.
Hij ging naar binnen, en zei ernstig: ‘Bonjour.’
‘Zoo,’ zei Zwaan, ‘is jou boeltje al in orde? Oh man, d'r komt bij mij zoo'n bende los uit zoo'n kast!’ En hij bleef bedrijvig aan 't schikken en regelen.
‘'k Moet je eerlijk zeggen, 'k heb er niet om gedàcht, een jongen te houden.’
‘Je kan er straks wel een van deze twee krijgen,’ zei Zwaan gul.
Wels lette niet op het aanbod, en ging ernstig door:
‘M'n kop staat er niet naar.’
Zwaan keek 'em even aan met een vreemden
| |
| |
blik in z'n donkere oogen; maar z'n stem klonk toch gewoontjes, toen-ie zei:
‘Omdat je je klas kwijt raakt?’
Wels haalde de schouders op. ‘'k Snap óók wel, dat er niks aan te doen was. Ik begrijp ook best, dat jij eindelijk ook wel 'es....’
‘Oh! Als je dat maar begrijpt,’ viel Zwaan in, ‘dat ik vond, dat het nou 'es tijd werd.’
En hij zette net 'n stapeltje boeken op de bovenste plank, en gaf ze een nijdig duwtje na, en zei:
‘En het wèrd me waarachtig ook 'es tijd.’
Wels deed 'n paar stappen heen en weer. ‘Gut ja, je hebt gróót gelijk gehad, gróót gelijk natuurlijk.’
Daar kwam weer dat vreemde in Zwaans oogen. ‘Maar daarom had jij nog niet hoeven toe te geven. Dat volgde er heelemáál niet uit.’
‘Och,’ zei Wels somber, ‘ik spùtterde ook nog wat tegen. Maar ik moest zelf bekennen: het kon moeilijk anders. Waar had hij’ - hij knikte flauwtjes naar den kant van Van der Heijde's lokaal - ‘waar had hij anders naar toe gemoeten?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Zwaan, weer een stapel boeken recht duwend. ‘As je maar begrijpt, dat ik vond, dat het nou 'es tijd werd voor mij.’
En Wels gaf weer toe:
‘Gut ja, natuurlijk. Jij van jou kant - natuurlijk. Maar voor mij is het beroerd....’
‘Zoo,’ zei Zwaan droog.
Wels wist niet, wat de ander bedoelde; zei-d-ie 't omdat de boeken nu goed stonden, of was-ie
| |
| |
sarcastisch? Hij zou maar weggaan, want hij voelde zich niet op zijn gemak.
‘Enfin, bonjour,’ kwam-ie plotseling, wegstappend naar de deur.
‘Bonjour. Moèt je nog een jongen hebben?’ riep Zwaan 'em na.
‘Nou, as u d'r een missen kunt?’ zei Wels, deftig ineens, omdat-ie nu hardop moest praten.
‘Ga jij dan met meneer Wels mee, Kareltje!’ zei Zwaan.
En Kareltje, die dadelijk dacht aan oude dingen uit nòg een kast - allemaal voor hèm - sprong met een schreeuw mee.
‘Hei-je lang den tijd?’ vroeg Wels.
En Kareltje zei, dat-ie vlak-bij woonde, en heelemaal geen haast had.
‘We moeten toch voortmaken,’ zei Wels.
En terwijl hij met hulp van den jongen z'n kast ging opruimen, dacht Wels maar aldoor aan Zwaan, die je soms zoo beroerd aankijken kon.
En nu mocht Zwaan zeggen wat-ie wou, maar door zijn drijven moest hij, Wels, z'n klas uit. En dat had Zwaan gevoeld óók, dat had-ie drommels goed gevoeld óók. O zoo. En nou mochten ze kletsen en konkelen over hem, Pool èn Zwaan èn Bergsma, hij kon ze dàt altijd voor de voeten gooien: ze hadden hèm z'n klas uitgedraaid.
Nou moesten ze bij hem aankomen met hart-voor-je-leerlingen, en met je kaas-niet-van-je-brood-laten-eten - hij zou ze dàt onder d'r neus duwen.
| |
| |
Want die drie hoorden bij elkaar: dat waren de schreeuwers: Pool, Bergsma en Zwaan.
Pool, godbetert; 'es kijken, hoe dat met Pool z'n examen liep!
De kast was in orde, en Kareltje trok blij weg met z'n buit.
Wels stapte naar huis en behandelde onderweg z'n denk-thema steeds grondiger, dat het bijna ijlen werd. Z'n drie vijanden, de rooie schreeuwers, Zwaan net zoo goed, al zei die nooit veel. Als je z'n gluiperige oogen zag, had je al genoeg.... Hoe stonden de krachten? Zij drieën eeuwig praatjes van Beckers; hij in Beckers de vaderlijke beschermer. Pool luilakken en kroegloopen - hij studeeren. Pool sjeezen; hij de hoofdacte wèl halen. En zoo zou 't doorgaan: hij vooruit, zij stilstaan, achter raken.
Hij verkneukelde zich al in een verre toekomst: hij, Wels, goed in de verdiensten, leeraar ergens, of hoofd, enfin, iemand van beteekenis; en dan zou-ie ver achter zich de rooien zien, aldoor nog maar op hun schooltje doodgewone meestertjes.
Waren te hoog zoogenaamd, om met werken vooruit te komen - dachten 't met schreeuwen wel te winnen - ezels. Wie 't laatst lacht, lacht het best!
Daar ging de tram hem voorbij.
Op het achterbalcon zag-ie Pool en Bergsma staan. Ze stonden er vroolijk, en praatten lachend met den conducteur. Royale heeren; tramden doodge- | |
| |
woon, nu ze wat laat uit school kwamen. Hem zagen ze niet eens.
En plotseling, daar voelde Wels weer z'n oude angst. Hij probeerde 't nog tegen te houden: onzin, onzin, 't was een kwestie van 'n paar centen, die ze nu toevallig uitgaven - maar 't werd hem als een visioen, zooals ze daar heengingen, lachende, verzekerde menschen, die rechtop stonden, die hun leven begonnen waren, en 't wèl wisten te leven, terwijl hij moeizaam ging, zorgelijk zijn gezicht, en maar aldoor denken moest: ‘Later, misschien later!’
Later! Maar wannéér dan toch? Hij wou weer alles nog-eens-denken, wat er door z'n hoofd gegaan was, daarnet, vóór de tram hem inhaalde; en weer z'n groote toekomst droomen. Maar hij kòn het niet. Hij kòn het niet meer in z'n ooren hooren klinken, als daarnet nog: ‘Wie het laatst lacht, lacht het best.’
Zou-ie ooit wel lachen kunnen?
Hij kwam thuis, en deed gewone dingen, at z'n brood, en klaagde over wat hoofdpijn; maar 't ging allemaal buiten hem om; hij bleef maar alleen met z'n onrust. Omdat er niet veel tijd over was, liep-ie weer gauw naar school; maar heel z'n loopen langs de straat leek hem on-wezenlijk. Alleen zijn gedachten waren werkelijk. Hij ging z'n leven na, van z'n jeugd af; en was niet z'n heele leven een voortdurend uitstellen van leven geweest? ‘Als-ie maar eerst,’ was het altijd ge- | |
| |
weest. Als-ie maar eerst van school af was; als-ie maar eerst op de kweekschool was; als-ie maar eerst 'es les mocht geven als kweekeling; als-ie maar eerst z'n akte had; als-ie maar eerst 'n plaats had; als-ie maar eerst aan de jongens gewend was; en wat liep-ie nu al maar te denken?
Als-ie maar eerst z'n hoofdacte had....
Hij kwam weer op school, en regeerde nog 'n beetje in z'n oude klas; toen nam Van der Heijde ze over, en hij praatte over de klas, net zooals-ie van plan was geweest. Maar alles deed-ie sufferig, en nooit kéék z'n blik; hij liep zichzelf maar te vragen: wannéér dan?
Hij nam de klas van juffrouw Essers over, en zij vertelde hem iets van sommige kinderen. Hij knikte zonder te kunnen luisteren; knikte sufferig. Beckers kwam binnen, en praatte mee; vroeg eindelijk, of-ie niet lekker was.
Even kwam Wels bij, en voelde eenige voldoening, dat-ie nu zoo onwillekeurig-mooi acteerde. ‘Beetje hoofdpijn,’ zei hij slap, ‘gaat wel weer over.’
Maar toen-ie alleen was met z'n nieuwe klas, viel-ie weer weg in zijn denken.
En het hield den heelen middag aan; de kinderen voelden zich onbehagelijk onder Wels' vreemde blikken; en toen zij een beetje aan 'm gewend waren, en rumoerig begonnen te worden, ging net de bel.
Als een slaapwandelaar ging hij naar huis. Soms
| |
| |
werd-ie even wat helderder, en verwonderde zich, dat z'n bui nu zoo lang duurde, veel langer dan andere keeren; dan dacht-ie weer aan die andere keeren, en hij was uit het gewone geleef weg.
Thuis at-ie zwijgend, en zei iets van hoofdpijn, en stond weer gauw op, om te gaan studeeren.
Toen-ie in z'n hokje zat, begon-ie stil te huilen. En hij was er niet verbaasd over; het was hem, of-ie op dit huilen gewacht had, den heelen middag al.
Maar toen was-ie ook weer terug in de werkelijkheid; hij voelde het vreemde loopen van z'n tranen, en veegde met 'n kriegel gebaar z'n wangen droog.
‘Allemachtig,’ mompelde-n-ie toen, en greep een boek. En hij merkte, dat z'n bui over was.
|
|