| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Wels zat in de groote zaal, waar 't schriftelijk examen voor de Hoofdakte werd gehouden.
Er hing een gedempt licht; voor in de zaal, op het tooneel, stonden groote tafels met groene kleeden. Op de tafels lagen stapeltjes papier, het examenwerk; er blonken ook 'n paar karaffen met water, en wat glazen.
Heeren liepen af en aan door de zaal; sommige zaten bij de tafel, en scharrelden wat in de papieren.
In de zaal stonden netjes de kleine tafeltjes op lange rijen.
Wels vond, dat-ie erg op z'n gemak zat. Schuin voor hem zat Pool; heel in de verte zat Nico.
Een van de heeren kwam tusschen de tafeltjes doorgeloopen, en deelde opgaven uit. De heer had een wit vest aan, en was zeer vriendelijk. Wie het was, wist Wels niet. Zou ie toch 'es informee- | |
| |
ren.... Pool scheen weer een mop te tappen, want de heer lachte, toen-ie Pool voorbij was. Toch een brutaal individu, die Pool, vond Wels. En in zijn ergernis over Pool pakte hij juist héél ernstig zijn papier aan, zoodat de heer hem even aankeek, en met iets vaderlijks zei: ‘Nou beginnen met maar kalmpjes over te lezen.’ 'n Humaan examinator, vond Wels, en hij begon dadelijk de opgave te lezen. Het eene was voor schoonschrijven. Nou ja. - Het andere was taal; er stond een zonderling rijmpje van acht regels op het papier, met hier en daar schuingedrukte woorden. En onder het rijmpje vragen, wat de dichter bedoelde hiermede, en daarmede; en de laatste opgave was: vertel alles, wat ge weet van de cursief-gedrukte woorden.
Onder aan het papier stonden vijf onderwerpen, waaruit gekozen kon worden, voor een opstel.
Onder 't lezen voelde Wels zich behagelijk; hij strekte met eenige nonchalance z'n beenen onder het tafeltje uit. Toen begon-ie te schrijven, met een glimlach op z'n gezicht. Af en toe hield-ie op, en keek genoegelijk rond.
Hij voelde zich thuis in dit atmosfeertje. Hij had er jaren in geleefd. Daar liepen om hem heen beroemde onderwijsmannen; knappe bollen; en als-ie met Nico wel eens over ze sprak, had-ie ze zóó-maar bij hun naam genoemd. Je noemde hun
| |
| |
naam, en dan dacht je aan een vak. Soms aan twee vakken.
Hij zag Pool zitten. Z'n vijand Pool, de schreeuwer; en hij kreeg een gevoel van groote veiligheid, met al die bekende, soliede beroemden om zich heen; dat waren allemaal de verdedigers van het ernstige werken, van het bezadigde streven; de aanvoerders in den strijd tegen de lichtzinnigheid en de roodheid. Wat was die Pool toch een verwaande dwerg, om zich te verbeelden, dat-ie wat wás, tegen de hechtheid van dat groote geheel, het Onderwijs.
Hij voelde zich als een net, rustig burger in de onderwijs-maatschappij; veilig onder z'n knappe magistraten....
Het was mòoi werk, het examenwerk; mooi werk. En hij schreef lekker door. - Allemachtig, met dat woordje den kon je d'r in vliegen! Hij grinnikte. Genoot eventjes van z'n eigen slimheid; had wel een knipoogje willen geven aan den pienteren vent, die zoo'n opgave wist uit te kiezen....
Voor opstel nam-ie maar het onderwerp over letterkunde. Wist je tenminste wat je zeggen moest. Was tenminste niet enkel ‘stijl’.
En al peuterend vond-ie dat ook het opstel goed ging.
| |
| |
Op het tooneel was het gezellig. De voorzitter, leuk oud heertje, zat er gemoedelijk te keuvelen tegen twee examinators, die al jaren in de commissie waren. De voorzitter was joviaal en tutoyeerde; en de twee zaten joviaal te zijn zonder tutoyeeren. Af en toe liet de voorzitter een historisch gezegde los, dat de twee later in vertrouwen zouden vertellen aan een ander; zoo op de manier van ‘ik had het er laatst over met.’ Soms kwam er iemand het gesprek storen, en vroeg iets aan den voorzitter met een gewichtig gezicht; en dan antwoordde de voorzitter nièt gewichtig.
Vóór op het tooneel stonden twee examinators te praten; de een liet den ander een sigaar opsteken; ze poseerden zoo'n beetje voor de zaal met stakkers; ze kregen het over ventilatie, en stonden met breede gebaren te wijzen naar de ramen, en naar het plafond, en knikten erg druk tegen elkaar.
Toen gebeurde er iets. De voorzitter riep eensklaps de twee heeren die over de ventilatie praatten; ze kwamen, na een klein schrikje, behoedzaam naar de tafel geslopen. ‘U heeft het er zeker over, dat het niet erg frisch is in de zaal? Dat is wel 't ongerief van de zaal hier. Dat hebben we alle jaren; maar als u eens éventjes - oh, meneer Jansen gaat al....’
Meneer Jansen was al opgestaan en naar voren op het tooneel geloopen; daar had hij met ernstig gezicht een van de surveilleerenden gewenkt. Hij bukte zich, en fluisterde geheimzinnig; en die toe- | |
| |
gesproken was, stapte de zaal door, en verdween in de gang.
Op het tooneel was de voorzitter nu in druk gesprek, en vertelde, dat de buffetschel weer 'es defect was, net als alle jaren, en hield een klaagrede-tje over de zaal. De heeren, die om hem heen stonden, trokken zéér, zéér ernstige gezichten.
De stakkers aan de tafeltjes merkten dat er iets gaande was, keken nieuwsgierig naar het tooneel. Er moest iets gebeurd zijn....
Enkelen der examinators, die in de zaal wandelden, gingen den kant van het tooneel uit, maar hielden hun plechtigen gang vol.
Een bediende kwam de zaal binnen; was op dat moment de eenige die 'n natuurlijke houding had. Liep flink naar voren.
En ineens, als een klas die St. Niklaas ziet aankomen, rezen allen in de zaal op, rekten de halzen en loerden naar het tooneel. Er klommen er op stoelen. Er werd geroepen....
Daar kwam de voorzitter naar voren geloopen, en riep met z'n hooge oudeheeren-stemmetje: ‘Maar me beste dames en heeren! Blijf toch asjeblieft kalm. Ik wil alleen maar aan hier dien man vragen of-ie 't niet een beetje frisscher kan maken....’
Een brullend gelach ging er op; toen, onberedeneerd, begonnen er een paar te applaudisseeren, en dat stak weer de heele zaal aan, en een machtig geratel rolde langs de tafeltjes.
De heeren op het tooneel keken bezorgd naar
| |
| |
den voorzitter, die lachend den bediende tegemoet ging. De surveilleerenden in de zaal maakten politieagent-gebaren.
Toen keerde de rust terug, en ieder ging weer aan het werk. De examinatoren lachten af en toe nog tegen elkaar.
Het begon weer plechtig te worden. Alleen de bediende maakte nog wat leven, toen-ie aan de ramen ging scharrelen.
Op het tooneel stond de voorzitter hoofdschuddend de gangen van den bediende na te gaan, en wachtte, tot die eens omkijken wou, om 'em dan iets te wijzen.
Maar de bediende keek niet om; meneer Jansen wipte van het tooneel af, en snelde op de ramen toe. Nam de haak van den bediende over, en probeerde ook eens. ‘Dat eene kan nooit,’ zei de bediende bedaard.
Meneer Jansen, angstig, keek om naar het tooneel. Daar stond de voorzitter geheimzinnige bewegingen te maken, en voelde zich woedend worden, omdat heel de zaal weer zat te kijken, en meneer Jansen óók weer niets begreep.
Meneer Jansen liep hulpeloos naar het midden van de zaal, want zoo iets scheen de voorzitter toch te bedoelen. De bediende nam zijn stok terug, en werkte een schuif in het midden van het plafond open. De voorzitter ging, bedaard, weer achter de groene tafel zitten; meneer Jansen begon een gesprek met een collega; de knecht
| |
| |
zette nog wat ramen open, en verdween toen.
En het was weer rustig; in de zaal werd weer dóórgeschreven; de surveilleerende examinators liepen weer allerlei houdingen te probeeren; op het tooneel zaten de heeren weer zachtjes te praten, nu echter niet met den voorzitter, want die zat te schrijven, en was ongenaakbaar.
Barend Wels was wel klaar. Hij zat alleen z'n werk nog wat over te lezen. Om hem heen stonden hier en daar menschen op, en gingen weg. Een keer of wat maakte hij een beweging om óók op te staan, maar eindelijk besloot-ie om nog maar rustig te blijven zitten. Toen werd er een bel geluid op het tooneel, en een algemeen opstaan volgde. Barend gaapte; rekte zich eens uit; bleef nog wat dralen bij zijn tafeltje, tot zijn werk was opgehaald, en ging toen eindelijk in den stroom mee naar den uitgang. Hij schuifelde gelijk op met Nico de Haas. Die had een kleur. ‘Hoe is 't geweest?’ vroeg Barend. Nico haalde de schouders op. ‘Anders allemáchtig mooi werk,’ zei Barend. ‘Moeilijk’ zuchtte de ander. ‘Enfin, la'we d'r maar niet over praten nou,’ zei Barend, ‘van middag als 't afgeloopen is;.... nou wat opfrisschen. Basta!’
Ze waren nu buiten het gebouw. ‘We moesten maar ergens een melksalon binnenwippen,’ meende Nico. Barend keek smalend. ‘Kom zeg, een kattenkroeg - la' we hier maar ingaan - la' we 't er vandaag maar eens van nemen.’ Hij wees naar een
| |
| |
groot café, waar ze net langs liepen. ‘Vooruit dan maar,’ antwoordde Nico.
En ze wipten 't café binnen. Hun heele houding veranderde; ze voelden zich 'n beetje grand seigneur, en namen plaats bij 'n tafeltje voor 't raam, als een paar geroutineerde caféplakkers. ‘Aannemen!’ riep Barend zeer flink; zonder eens antwoord af te wachten, presenteerde hij Nico 'n sigaar. Ze staken allebei op; toen zei Barend met nadruk: ‘'k Mag hier verdomd graag zitten zeg.’ ‘Ja,’ speelde de ander mee.
De deur bleef kleppen, en telkens en telkens kwamen er schoolmeesters binnen, druk redeneerend over 't examen. 't Werd vol. De twee vrienden zaten genoeglijk om zich heen te kijken, en hielden vol, over 't examen te zwijgen. ‘Hè,’ zei in eens Wels, ‘daar hei-je waarachtig Pool óók. Wacht es even.’ Hij ging staan, lichtzinnig van gebaar, en riep hard: ‘Hé, bonjour Pool!’ en toen, meteen poseerend voor de schoolmeesters van buiten, hij als stads-cafémensch, grinnikte hij tegen Nico, en schreeuwde: ‘Staat me de kerel waarachtig al wéér te biljarten.’ Pool groette kalmpjes terug, maar Wels zwaaide nog eens flink met z'n arm, en riep weer: ‘Bonjour!’ Toen ging-ie hoofdschuddend-lachend zitten.
Pool blééf biljarten; Wels bestelde koffie en 'n broodje met kaas aan den kelner, en Nico zei kortweg: ‘Mij 't zelfde maar.’ Nu zaten ze druk te rooken, en keken 't gewoel om zich heen
| |
| |
eens aan. Barend trok een guitig gezicht, boog over het tafeltje, wenkte Nico naar zich toe. Die kwam luisteren, al klaar tot lachen. ‘Moet je 'es kijken naar dat boerenstelletje hier achter ons,’ fluisterde Barend. Nico proestte het uit. ‘Ja, ja, lette ik óók al op,’ schreeuwde hij. Ze knipoogden tegen elkaar, en lachten hartelijk. De kelner kwam met z'n koffie en broodjes. ‘Dank je wèl,’ zei Barend, zakelijk; Nico keek toevallig naar buiten, en zweeg dus. Ze gingen eten.
Barend vond, dat het boerenstelletje met ontzag naar hem keek; hij voelde een soort van trots op z'n bekendheid met den biljartenden Pool; probeerde een technische biljartterm te vinden, om naar Pool te schreeuwen; maar dat wou niet; toen riep-ie maar ‘Kan je ze nogal raken?’ Pool keek even, en trok een bedenkelijk gezicht. Barend grinnikte weer, en zei tegen Nico, die mee-glimlachte: ‘Het ìs toch zoo'n type, hè.’ ‘Nou,’ sprak Nico; ‘maar zeg, die andere, waar-ie mee speelt, wie is dat?’ Wels haalde z'n schouders op. ‘Weet ik niet. Trouwens, hoeveel kennissen die Póól heeft, dat snap je niet.’
De schoolmeesters begonnen langzamerhand weer te verdwijnen.
Het boerenstelletje stond ook op. Betaalde erg onhandig, vond Wels. ‘Maar het wordt zoowat tijd,’ meende Nico. ‘Waarachtig ja,’ zei de drukke Wels, ‘Aannemen.’ De kelner kwam, en de twee vrien- | |
| |
den rekenden af. Barend gaf een dubbeltje meer dan-ie bedoelde, maar vond het erg onbeholpen staan, dat in orde te brengen. ‘Kom, Pool!’ riep-ie toen familiaar. ‘Zeg maar vast, dat 'k dadelijk kom!’ riep Pool terug. Lachend stapten de twee vrienden 't café uit.
Op straat werden ze kalmer. ‘Nou zal 't mij benieuwen vanmiddag,’ zei Nico. ‘Och wat,’ sprak Barend, met nog iets van z'n café-onverschilligheid van daarnet; maar ernstig ging hij verder: ‘ja, de vijf sommetjes konden wel eens tegenvallen; en opvoedkunde - nou.’
De ander zuchtte. ‘Is 't je van ochtend niet zoo érg best bevallen?’ vroeg Wels kiesch. De ander begon kalmpjes te lachen. ‘Erg best bevallen,’ herhaalde hij, ‘wie zal het nu best bevallen, een examen?’ ‘Ja, da's waar,’ gaf Wels toe; ‘maar zeg - da's waar ook, hoe hei-je gedaan met dat den, derden regel, welke naamval was dat?’
‘Geen oogenblik over gedacht. Vierde natuurlijk,’ antwoordde Nico.
Barend schrok: ‘Allemachtig, kerel, dan ben je d'r ingevlogen, hoor. 't Was derde!’
Maar Nico schudde zeer beslist het hoofd. ‘Nee, dàt weet ik zeker. We hebben 't zelfde geval 'es bij Pereboom gehad, hoor.’
Barend begon na te denken - maar dat lukte hem niet. ‘Enfin, we zouën nou niet over 't examen kletsen, vanmiddag....’
‘Zal je zien dat ik gelijk heb,’ hield Nico vol.
| |
| |
Zoo liepen ze weer naar 't examengebouw.
Daar bleven ze wat heen en weer loopen, hier en daar groetend. Tot de deuren open gingen, en alles naar binnen stroomde. ‘Sterkte,’ zei Wels, toen-ie zitten ging.
En 't examen begon weer. In de zaal werd het weer stil: als pauwtjes stapten 'n paar heeren rond, tusschen de tafeltjes door; op het tooneel was de voorzitter weer joviaal; en meneer Jansen bemoeide zich bijzonder druk met de ramen.
Wels vond wéér het werk prettig; zat smakelijk te rekenen aan de sommen, die van 't gewone soort waren; zette netjes z'n opstel over onderwijs in elkaar....
Na afloop ging-ie met Nico naar huis; ze konden 't maar niet eens worden over dat woordje den; constateerden het leuke, dat ze precies dezelfde onderwerpen hadden gekozen. Ze spraken nog af, om acht uur naar Pereboom te gaan, want die zou óók wel benieuwd wezen. ‘Kom ik je dus afhalen,’ zei Nico. ‘Goed, adieu dan,’ zei Wels, en hij ging z'n huis in.
Moeder Wels kwam zenuwachtig haar keukentje uit, en liep achter Barend mee de kamer in. Vader Wels zat al bij de tafel. ‘En?’ vroeg de moeder.
Barend ging zitten. ‘'t Zal wel losloopen hoor.’
| |
| |
‘Hebben ze nog wat gezegd?’ vroeg de oude man.
Barend lachte even. ‘Och nee, vader, d'r wordt niets tegen je gezegd. Het is schriftelijk examen, dan moet je enkel schrijven; over een maand is er wéér examen, mondeling examen.’ Hij sprak met nadruk, om de situatie goed duidelijk uit te leggen, doch 't hielp niet. ‘Maar hier ben je dan toch doorhéén, hè?’ vroeg de vader weer, en de moeder zat angstig het antwoord af te wachten. ‘Dat hoor ik pas over een maand,’ zei Barend toen maar.
En dat vond de moeder te lang; om iemand een maand in spanning te houden.-
Ze gingen eten. Henk was er weer niet.
De moeder vroeg, of meneer Beckers óók op 't examen was; en Barend, geduldig, zei, dat die d'r heelemaal niet bij was. Toen keek de vader bedenkelijk, en sprak: ‘Dat 's toch leelijk voor je.’ ‘Welnee,’ zei Barend luchtig.
En de moeder gaf 'em gelijk, want in ieder geval was meneer Pereboom d'r toch.... ‘Ook niet. Die is er ook niet bij,’ riep Barend.
De moeder vond dát toch naar. ‘Heb je zoo heelemaal geen voorspraak.’
Maar Barend klopte haar hartelijk op den rug, tikte een paar keer op z'n voorhoofd, en zei magnifiek: ‘M'n éénige voorspraak zit hier.’
Op dit oogenblik kwam Henk binnen, en Barend begon te brullen van 't lachen, of-ie al een kwartier lang moppen zat te vertellen.
Henk schoof aan, en begon mee te eten. ‘Nog
| |
| |
al naar je zin gehad, ja?’ zei hij met een glimlach tegen Barend.
‘Kan je niet veel van zeggen,’ antwoordde deze.
De vader gaf Henk 'n knipoogje. ‘Laat hèm maar z'n gangetje gaan.’
Ze aten verder, en 't bleef even stil.
‘Hè,’ begon Henk weer opeens, ‘'k heb me vanmiddag dood geërgerd. Is weer een knecht weggejaagd door den baas. Getrouwde kerel....’
‘Och heden,’ was de moeder medelijdend.
‘Weggejaagd om niks, om 'n smoesie; zitten me daar alle lui op kantoor: vinden dat wel goed. Begrijpen niet, stommelingen, dat-ie 't ons óók leveren kan....’
‘Je kan de kantoorheeren niet vergelijken bij de knechts,’ vond de vader.
‘Och,’ zei Henk nijdig. Maar hij begreep, dat-ie daarover wel zwijgen kon.
‘Ik zou maar voorzichtig zijn,’ sprak toen bedaard Barend. ‘Ik zou op kantoor m'n theorieën maar voor me houden.’
‘Dank je,’ zei Henk hoog.
‘Anders,’ zei klagend de moeder, ‘als die knecht oproerig is, een sociaal....’
‘Dan hoeven z'n vrouw en z'n kinderen niet te eten, hè, dan....’
‘Tra, tra la la, fa re do,’ zong ineens Barend, die gedaan had met eten, en opstond. Wat duivel, dat gezanik verveelde hem; had-ie zóó'n dag ge- | |
| |
had, zoo'n soort overwinningsdag, en zou-ie nu dit schreeuwertje aanhooren?
En terwijl Henk, kwaad zwijgend, verder at, stapte Barend het gangetje in, naar z'n kamertje. Hij vond het allemaal zoo nietig, een weggejaagd knechie, godbetert, en je daar dik over te maken; wat was dat, vergeleken bij de groote dingen, waar hij mee bezig was, bij z'n studie....
Hij zou eens zien op te snorren, van dat den....
|
|