| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De Haas en Wels zouden samen wat werken van avond. Het zou gauw schriftelijk examen zijn, en nu moesten ze nog het een en ander repeteeren van rekenen.
Les in rekenen hadden ze maar niet genomen. Dat speelden ze zonder leiding wel klaar. Wels vooral; het was altijd z'n sterke vak geweest, rekenen. En hij had het aardig bijgehouden ook: was al weer tweemaal z'n dikke theorie-boek doorgegaan, na 't acte-examen. Een beetje repetitie nu.
Ze zaten beiden in Barends kamertje en rookten een sigaar. Wels zat dweperig te praten over mooie bewijzen.... Je kon van die allemàchtig-mooie bewijzen hebben. En dan de kunst, altijd zuiver-rekenkundig te blijven. Kon je d'r soms leelijk in-loopen, als je ‘min’ maal ‘min’ nam, want dan was je alweer aan de algebra.
| |
| |
‘Moet je dan een punt aan kletsen,’ zei Nico.
Neen waarachtig niet; moest je zuiver-rekenkundig beredeneeren. Bijvoorbeeld.
En Barend schreef een stelling op 'n stukje papier; zou die nou eens zuiver-rekenkundig bewijzen. Hij begon dapper, maar was na 'n paar minuten in de war. Probeerde wat.... ‘Da's algebra,’ zei Nico wreedelijk. ‘Wacht nou effen, wacht nou effen,’ zei Wels, en peuterde verder. ‘Allemaal algebra,’ hield Nico venijnig vol.
De ander gaf het op. ‘Ik ben het kwijt; kan d'r niet meer óp-komen. Maar laten we nou eens voor de áárdigheid kijken, hoe hij het 'em lapt.’ Hij sloeg z'n boek open; bladerde wat. ‘Hier, hier.’ Nico keek toe; probeerde mee te lezen. Wels wees met z'n vinger langs de regels; knikte herkennend-voldaan. ‘Juist, juist. Ik ben d'r alweer.’ En hij greep weer het papiertje, en bewees verder. ‘Ja, zoo kòm je d'r,’ gaf Nico nu toe.
Voldaan lei Barend z'n potlood neer. ‘O zoo,’ zei hij. ‘O zoo. Nou. Zoo iets vind ik 'n mooi bewijs.’
‘'t Is een verdomd-mooi bewijs,’ zei nu Nico. ‘Iederéén zal het een mooi bewijs vinden; als-ie het maar snapt natuurlijk.’
Ze bazelden nog een beetje door; kregen het zoodoende over dat beroerde slag lui, dat zoogenaamd breed studeert.
‘Ik weet bijvoorbeeld zeker,’ zei Wels, ‘Pool zit nu óók voor z'n hoofdacte. Als 'k nou morgen- | |
| |
ochtend bij 'em kwam met dit bewijs, zou-ie 'n verwaande snuit zetten, en zeggen: blijf me met dat geklets van m'n lijf.’
Nico grinnikte. ‘En kàn d'r waarschijnlijk geen bliksem van, hè?’
‘Snàp je,’ sprak Wels. ‘Maar dàt 's nou niks. Maar nou zal Pool bijvoorbeeld mij willen vertellen, dat zijn stommiteit in rekenen hooger staat dan - dan wèl wat van rekenen afweten.’
En de twee vrienden schaterden!
‘Och jong,’ ging Wels door. ‘Ik zou je malle staaltjes kunnen vertellen van die bij mij op school. Vooral van vroeger; van verleden jaar dan. Toen had ik het dikwijls met ze aan den stok, met Pool en Bergsma. Tegenwoordig praat ik er niet over met ze, en ga m'n gangetje. Maar tóén. Had je ze bijvoorbeeld moeten hooren uitpakken over paedagogiek, omdat ik 'n opvoedkunde gekocht had....’
‘Weten natuurlijk niks van paedagogiek af,’ onderstelde Nico.
Wels zuchtte meesterlijk, en schudde veelbeteekenend het hoofd. Ging schampertjes verder:
‘Bergsma begint dan maar over Pestalozzi....’
Toen viel de ander hem in de rede.
‘Ja maar zeg.... Pestalozzi.... Ze mogen voor de Hoofdacte toch óók geschiedenis der opvoedkunde vragen. Dus.... e....’
Wels maakte 'n afwerend gebaar; trok 'n Pereboom-gezicht, en ging staan.
‘Goed,’ sprak hij beslist. ‘Goed, mógen ze vragen.
| |
| |
Maar nou is de vraag: wat is de hoofdzaak? De geschiedenis - die paar namen en feiten - of de opvoedkunde-zèlf? En gelukkig zijn ze op 't examen zoo wijs, de hoofdzaak de hoofdzaak te laten.’
‘Goddank ja,’ sprak Nico.
En de ander speechte door; stond een lesje op te zeggen:
‘Trouwens.... Pestalozzi-kon-geen-orde-houen-en-Rousseau-stuurde-z'n-kinderen-naar-een-gesticht; weten we allemaal; maar haal 'es netjes uit elkaar: analytisch, synthetisch, concentrisch; e.... orde, tucht, regeering; e.... begrip, voorstelling; reeks, groep; e.... noem maar op....’
‘Schei maar uit!’ riep Nico bijtijds.
Wels kalmeerde; ging een pijp stoppen. Hij viel uit den speechtoon - maar zeurde toch verder over Pool en Bergsma; gaf ze venijnige steken onder water.
De Haas zat te luisteren en dacht. Had daarnet bijna moeten lachen, dat Wels zich zoo druk maakte. Hoefde zich voor hèm toch niet zoo aan te stellen!
Moeder Wels kwam binnen met twee koppen thee. Groette Nico, en noemde hem voorzichtig bij z'n vóornaam; sprak toen weer van ‘u’. Bleef eventjes praten, en haspelde ‘jij’ en ‘u’, en ‘meneer De Haas’ en ‘Nico’ telkens door elkaar.
‘Goeie hémel, juffrouw,’ zei Nico verlegen. ‘Zegt u toch geen meneer.’
Moeder Wels vond, dat het eigenlijk wèl moest;
| |
| |
als ze over een maand misschien hoofdonderwijzer....
De twee vrienden lachten.
‘Moeder, scheid u toch uit,’ riep Barend vroolijk, ‘we zullen nog sjeezen.’
De moeder keek een beetje grappig Nico aan. ‘Zouen jullie?’
‘Barend vàst niet,’ zei Nico gul.
‘Nou maar, u ook niet hoor, Nico! Twee vrienden, altijd samen geleerd.... Samen doorkomen ook, hoor.’
Ze was weer weg; Barend en Nico gingen hun thee zitten drinken.
‘Stel je voor,’ zei Barend, ‘als er één sjeest, en één d'r door komt van ons. Dat zou toch beroerd zijn.’
‘Ja,’ sprak Nico na-denkend; ‘weet je wat het làmme zou zijn? Na z'n hoofdacte gaat iemand niet stil zitten.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Wels met overtuiging.
En De Haas ging door:
‘En terwijl de een dan een jaar blijft werken voor de hoofdacte, gaat de ander alweer aan den gang voor wat anders. Voor Fransch bijvoorbeeld.’
‘Of Wiskunde,’ zei Wels er tusschen.
‘Meestal voor Fransch,’ ging Nico verder. ‘En als dan de een eindelijk slaagt voor z'n hoofdacte, is de ander hem met Fransch een jaar vóór. Dat haal je niet in. En met samen studeeren is het uit. Je zoekt allebei een ander....’
Ze bespraken dit droevig onderwerp nog een
| |
| |
tijdje. Toen zei Wels, dat het al laat was; dat ze nog niks hadden uitgevoerd; en Nico vond het ook. Wels kwam voor den dag met uitknipsels uit schoolbladen; examen-opgaven van verleden jaar, lageracte en hoofdacte; verschilden zoo veel niet.
Ze lazen een opgave; gingen ieder voor zich zitten rekenen.
‘Hei-je 'm?’ vroeg Wels na een poos.
‘Wacht even,’ zei Nico; en dan duurde 't niet lang, of Nico zei: ‘Ik heb hem’; ze vergeleken hun antwoord, en dat klopte.
‘Wat 'n som, hè?’ zei Wels smalend.
‘Nou!’ grinnikte dan De Haas.
En ze namen een volgende som. Soms vroeg De Haas het eerst ‘Hei-je 'm?’ en dan antwoordde Barend weer ‘Wacht even.’
Het ging een aardig gangetje.
Soms had er één een vergissing. Merkte dat dan, en zei: ‘Nou ja.’
‘Hei jij 'm al?’ vroeg Wels, met 'n voor dezen avond vreemde intonatie. En De Haas, óók afwijkend, antwoordde: ‘Nog niet.’
Wels greep een schoon papier; ging weer cijferen.
‘Dit is een beroerde, hè?’ zei De Haas.
‘Ach néé....’ was Wels koppig. Hij rekende door.
De Haas ging zitten staren; moest aldoor zorgen, niet naar Barends papiertje te kijken. Wels keek 'em plotseling aan, om z'n blik te betrappen. ‘Hei-je 't opgegeven?’ vroeg hij.
| |
| |
De ander nam weer papier en potlood. ‘Nee, ik zat even kalm na te denken.’
‘O!’
Ze zaten beiden weer te cijferen.
‘Wacht eens even!’ riep Nico blij, en rikke tak ging z'n potlood - de proef te maken.
‘Stil!’ zei Barend kriegel.
Nico smeet z'n potlood neer. ‘Verdòmd jammer. Komt niet uit.’
Wels lachte even. ‘Ja, ja, ik dacht er daarnet óók te zijn. Maar nu kòm ik er wel.’
‘Narekenen,’ bromde Nico, en hij cijferde weer.
Nu ging Wels aan 't staren. Probeerde over de som te denken; maar dat lukte niet. Hij dacht alleen over 't beroerde, dat-ie de som niet kon; of Nico 'm nou wel zou vinden.... voelde dat het warm was en benauwd. En bij nam weer papier en potlood, en begon van voren af aan.
‘Wacht 'es even, wacht 'es even,’ zei nu Nico fluisterend; hij greep het papiertje met de opgave, en ging nog eens lezen; zei eindelijk voldaan: ‘Juist.’
‘Wàt?’ vroeg Wels met 'n schrik.
‘'k Had de opgave niet goed gelezen; maar nou kom ik er. Nou ben ik er dadelijk. Het is hier anders warm ook.’
‘Beroerd warm,’ zuchtte Wels.
Weer zaten ze beiden te krabbelen op hun papiertjes.
| |
| |
‘Ik dacht, dat je 'm dadelijk zou hebben,’ merkte Wels op, 'n beetje hatelijk.
‘Nee, 'k loop hier weer vast,’ gaf Nico spijtig toe.
Ze cijferden door.
Barend ging nog eens kalm de opgave lezen.
Nico merkte dat, en hield op met rekenen. ‘Zeg,’ vroeg-ie, ‘Zou er geen fout in de opgave zitten?’
‘Daar kijk ik net naar. Maar de opgave is goed. Stond toch in de krant nietwaar?’
‘Ja,’ zei Nico onnoozel, ‘maar dan kan er toch wel een fout in staan, een drukfout of zoo.’
Wels begon te lachen. ‘Zoo slim ben ik òòk ja, dat ik dàt wel begrijp. Maar dàn was er volgende week of zoo wel een opmerking of ingezonden stuk over geweest. En daar heb ik wel degelijk op gelet indertijd bij 't uitknippen. Nee, we schijnen een beetje suf te worden. We moesten er van avond maar mee uitscheiden.’
Nico had onderhand een versche sigaar opgestoken, en de deur een eindje opengezet.
‘Nog eens éven probeeren,’ zei hij; hij las aandachtig de opgave, met z'n potlood tikkend bij al de getalletjes, die er in stonden, en begon weer.
Wels lei z'n pijp neer. Wandelde naar de deur, en keek eens even naar de lucht. Stak óók een sigaar op, en kwam toen weer naar het tafeltje.
Nico was verwoed bezig....
Als-ie 'm nou toch eens vond....
En Barend ging ook maar weer zitten, en rekende weer.
| |
| |
Toen, gewild-kalm, zei Nico opeens: ‘We zijn er.’
Wels knorde iets en peuterde door.
Nico schoof het papier van zich af, stond gapend op, en ging toen wat in de deur-post staan kijken.
Wels merkte 't allemaal; merkte óók aan het zekere, het voldane in de bewegingen van z'n vriend, dat het wáár was; dat-ie de som gevonden had. Bleef cijferen.
‘Zeg Wels,’ zei Nico, zoo bescheiden mogelijk, ‘Zeg, ben je d'r óók bijna?’
‘Ja, wacht even,’ zei Wels alvast.
Maar het wachten duurde lang.
‘Je bent natuurlijk óók uitgegaan van het verschil, hè?’ vroeg Nico, nog aldoor voorzichtig.
Maar Wels had 'em in de gaten; op zoo'n manier zou het straks net zijn, of-ie geholpen was!
‘Natuurlijk!’ schreeuwde hij, ‘Natuurlijk van het constante verschil!’
Nico, bij de deur, welwillend, omdat-ie toch feitelijk al gewonnen had, lachte: ‘Juist ja, dàt snap ik, dat jij zoover ook was.’
Wels bleef even door-cijferen, in de hoop, 't nog gauw te vinden. Maar 't wou niet, en dus sprak-ie maar weer:
‘Ik ben dadelijk begonnen met uit te gaan van het verschil.’
Nico kwam langzaam aangewandeld weer. ‘Eerlijk gezegd, ik niet. Ik dacht er daarnet pas om; maar toèn had ik hem ook direct.’
| |
| |
Wels gaf geen antwoord; bleef cijfers op z'n papiertje gooien.
Nico stond erbij te kijken.
‘Zóóver deelen hoeft niet,’ merkte hij op.
‘Wéét ik wel,’ grauwde Wels, ‘'k wou alleen maar 'es kijken. Laat mij maar begaan.’
Nu hield Nico koppig z'n mond. Wels bleef maar krabbelen, krabbelen; ging eindelijk in z'n zenuwachtigheid de opgave weer eens lezen.
‘De opgave is goed,’ liet Nico zich nu weer ontvallen.
‘Wat je zegt,’ zei Wels, openlijk kwaad nu.
‘Zal ik je mijn manier nou even zeggen, voordat ik wegga?’ vroeg Nico; net of Wels zelf al een manier had.
‘Stik,’ zei Wels; maar meteen lachte hij weer.
Nico lachte maar mee. ‘Maar ik ga 'es naar huis, zeg. 't Wordt nachtwerk. Scharrel jij nog maar even door. Je zal 'em dadelijk wel vinden.’
Wels stond op. ‘Nee,’ zei hij luchtigjes. ‘Ik schei er óók mee uit. 'k Ben suf; morgenochtend heb ik 'em met één slag.’
En hij liet z'n vriend uit. Het plaatsje over, en het gangetje door naar de buitendeur, héél stil, omdat de ouë-lui al sliepen misschien...
Toen sloop Wels terug naar z'n kamertje.
Z'n moeder stond er met brood.
‘Je gaat nu toch ook naar bed, hè? 't Is over twaalven.’
| |
| |
‘Henk al thuis?’ vroeg Barend.
Zwijgend schudde de moeder het hoofd.
‘Zet u z'n boterham maar hier neer. Ik ga wat verder werken, tot-ie komt.’
‘Ga jij anders maar gerust naar bed, Barend,’ zei de vrouw. ‘Henk vindt z'n brood wel.’
‘Zóó lang zal het ook niet duren, hè,’ sprak de zoon; hij begon vast te eten.
De moeder ging weg, en bracht toen Henks brood ook.
‘Nou, goeien nacht Barend.’
‘Welteruste’ zei Barend, alweer in gedachten.
Hij zat z'n brood te eten; naast z'n bord lag het papiertje met de lastige opgave; en hij probeerde al etend, over de som te denken. Af en toe mompelde hij:
‘Constant verschil, constant verschil, ik zié geen constant verschil.’
De stille nacht kwam. Wels zat nog aldoor aan z'n som. Soms staarde hij wezenloos voor zich uit; soms drukte-n-ie 'n mug die van de lamp viel, dood met den achterkant van zijn potlood. Hij schrok, toen hij de voordeur hoorde opensluiten door z'n broer.
Frisch kwam Henk te staan voor de deuropening; fronste even de wenkbrauwen, om het lamplicht.
Met moede oogen keek Barend hem aan.
| |
| |
‘Bonsoir,’ zei Henk.
‘Bonsoir,’ antwoordde Barend, ‘Je brood staat hier klaar zeg, je koffie zal wel koud zijn.’
Henk keek even naar zijn brood. ‘'k Eet maar niet meer.’ Hij bleef buiten staan, en keek zijn broer aan.
‘Wat heb je?’ vroeg Barend, een beetje kwaad wordend onder dien blik.
Henk keek hem nóg even aan; zag hem daar zitten in zijn benauwde avondhokje, in het lamplicht, met z'n wezenlooze oogen; voelde zich zelf heerlijk staan in de zomernachtlucht, en flapte d'r uit: ‘Wat zit je daar stakkerig zeg; hei-je nou zóó den heelen avond gezeten?’
Barend grinnikte. ‘Ja, den heelen avond.’ En hij prepareerde zich al op 'n cynische, een wijze verdediging; hoorde in z'n hersens al speechjes door zich zelf houden; die zouden eindigen met een: wie 't laatst lacht, lacht het best; voelde zelfs vaaglijk dit een wat banaal slot....
Maar Henk, óók al voelend, hoe dàn 't gesprek zou gaan, zwenkte. ‘Ga mee dan nog een eindje rondloopen, zeg. Ik zie geen kans, om nou al te gaan slapen. Jij?’ Meteen kwam-ie binnen, en dronk met groote teugen z'n koffie op.
‘Nou,’ sprak Barend, alsof-ie zichzelf overreedde. ‘Kwaad zou dat niet zijn. Anders zie 'k het eerste uur toch niet anders dan cijfers, da's waar. Hoe laat is 't feitelijk al?’
Daar gaf Henk niet eens antwoord op. ‘Ga nou maar mee. Ik blaas je lamp wel uit.’
| |
| |
Barend lachte. Wel, dat was weer eens een leuke rol: hij de harde werker, altijd, altijd met z'n boeken bezig, ja-ja, en Henk zoo'n beetje vadertje over hem, voor zìjn gezondheid zorgend, hè, dat-ie zich niet overwerkte....
‘Ja, dat is wel goed,’ mompelde hij als na-denkend. ‘Dat is wel goed, dat je me d'r met geweld eens uit haalt. Da's misschien wel goed....’
Hij stak het plaatsje over; Henk blies de lamp uit, en volgde.
Toen ze in het gangetje even stommelden, eer Barend hoed en stok had, klonk de stem van de moeder. ‘Nou toch niet meer d'r uit?’
‘Eventjes maar,’ zei Henk vergoelijkend.
Maar Barend was zelfs geestdriftig. ‘We moeten 'es een uurtje uitwaaien. Het is nou geen weer om te gaan slapen, hoor.’
De moeder mopperde nog wat; maar de zoons trokken al het deurtje dicht achter zich.
Ze begonnen zeer langzaam te wandelen. Barend had z'n hoed achterop z'n hoofd geschoven, en begon te keuvelen; Henk zei niet veel; gaapte zelfs af en toe.
‘Ja,’ zei Barend, ‘Ik wil je eerlijk vertellen, dat ik langzamerhand blij zal zijn als deze tijd om is. Het zal een hééle gerustheid zijn, als ik dat papiertje heb. Zonder Hoofdacte bèn je feitelijk geen volslagen onderwijzer. En niet, dat het nou zoo'n razende studie is; - maar ik pak het nogal breed aan.’
| |
| |
Hij kon dit wel wagen tegen Henk; wat wist die er van?
‘Bijvoorbeeld vanavond nou. Best kans, dat we onnoodig werk hebben gedaan; je dringt onwillekeurig wat dieper door, hm. Hoe zal 'k zeggen.’
't Scheen Henk niet te interesseeren, hoe hij 't zeggen zou. Barend ging maar door:
‘Als ik een acte haal, wil ik 'em een beetje goed halen. Niet op 't kantje, zie je.’
Toen viel Henk ineens in:
‘Dus halen zal j'em in allen gevalle wèl?’
Ja kijk 'es, hè, Barend lachte bescheidenlijk; zekerheid - had je nooit. Moest je Pereboom soms over hooren, over de nonsens op sommige examens...
Henk scheen alweer in z'n eentje aan 't denken te zijn, want eensklaps vroeg-ie:
‘Maar dàn - als je d'r door bent, hoe gaat het dàn. Bèn je d'r dan?’
Barend bleef even staan. Komieke ideeën toch soms, lui die buiten 't onderwijs stonden....
‘Ben je d'r dan? Waar? Waar zijn?’
‘Nou,’ zei Henk een beetje kriegel. ‘Wanneer kan je nou zeggen: ik ben onderwijzer, ik heb m'n vak, en ik lees wat, werk wat aan m'n algemeene ontwikkeling....’
Barend glimlachte. Kijk, daar was dat praatje weer van ‘algemeene ontwikkeling’, dat luilakken-praatje.... En hij wou gaan uitpakken, en beginnen: ‘Zooals jij bijvoorbeeld....’
Maar er was iets onnoozels geweest in Henks
| |
| |
toon; iets als puur 'es informeeren; en daarom besloot Barend, maar zakelijk te antwoorden:
‘Kijk es. Algemeene ontwikkeling, dat beschouwen we als een klank; enfin, daar zouen we lang over kunnen redeneeren. Het hangt er van af, wat je algemeene ontwikkeling noémt. Maar hier in de stad ga je, ná je Hoofdakte, voor Fransch studeeren, of ook wel voor Teekenen; daar kan je 'n bijbaantje mee krijgen, of honderd pop extra....
‘Goed, goed,’ zei Henk ongeduldig. ‘Maar dan, als je dàt allemaal hebt, wat dàn.’
‘Ja maar dat hèb je niet zoo dadelijk allemaal,’ meende Barend te moeten opmerken.
Henk hield vol: ‘Maar àls je dan zoo ver bent, wat dan?’
‘Ja, dan’ - Barend wachtte even, want hij moest zich dat even indenken - ‘Dan pak je aan, waar je zin in hebt; je studeert voor vergelijkend examen, voor hoofd zie je, of je neemt een of ander lievelingsvak, en daar ga je in door, voor middelbaar. Dat doet iedereen verschillend....’
Ze liepen een eindje zwijgend door; Barend zelf een beetje lekker met z'n degelijke uiteenzetting. Hij merkte niet het sarcastische in Henks toon, toen die vroeg:
‘Hoe oud worden jullie dan zoo onder de bedrijven?’
Ja, dat was óók weer verschillend....
‘Hei-je nooit eris lui, die de boel d'r bij neer- | |
| |
smijten, en met al dat gejaag ophouen, en 'es lekker rustig gewoon d'r lui vak hebben....’
Barend schrok even; had-ie dat zelf óók niets eens gedacht? Zoo iets, ja. Hij voelde 't weer aankomen zelfs, dat gekke van dien ochtend, toen-ie jaloersch was op 'n agent.... Onzin. En met een fijn lachje antwoordde-n-ie:
‘Hm ja. Je hébt ze wel. Maar da's nou juist niet, wat je kan noemen de élite....’
Even scheen het, of Henk uitbarsten zou; maar de nacht was er te rustig voor; en héél lángzaam juist kwamen zijn woorden:
‘Dan moet ik toch zeggen, dat schoolmeester - toch oòk een verdomd treurig baantje is.’
Er ging suggestie uit van zijn woorden; plotseling kreeg Barend weer z'n moedeloosheid heviger dan ooit.
‘Och,’ zei hij slap.
‘Nou,’ grauwde, vìnnig nu, Henk.
‘Het zou niets zijn,’ zei Barend klagend, ‘het zou niets zijn, als je niet overdag je klas óók nog had.’
Henk vloekte zachtjes. Maar Barend merkte zelf nièt, dat-ie idioterig redeneerde; werkte dat uit, van die klas overdag.
‘Als ze bijvoorbeeld tegen je zeien: studeer hier of daar voor; net als de studenten....’
Henk zweeg. Hij begreep dat niet. Begreep eigenlijk zijn heelen broer niet.
En Barend wist ook niet verder te praten. Hevig
| |
| |
had-ie weer dat wanhopig gevoel, morgenochtend gá 'k weer - begint de komedie weer; en wat 'n avond had-ie gehad, bah. - Had-ie nou toch die som nog niet, dacht-ie er weer tusschen door. - En zóó zou nu zijn leven zijn. Tegenzin, tegenzin had-ie. Maar helder weten, wàt hem tegenstond wist-ie niet. De klas, of de studeerderij, of àlle werken om aan den kost te komen? Hij kende ànder werk alleen van den buitenkant; wist er niet veel van. Maar over zijn eigen baantje kon ie toch wel oordeelen. En dat was beroerd....
Hij bleef maar piekeren; als iemand hem gezegd had, dat hij zijn eigen baantje óók enkel van den buitenkant kende, hij zou cynisch hebben gelachen....
Ze liepen naar huis.
Vlak voor de deur zei Henk weer wat. ‘De hééle maatschappij is rot.’
‘Zoo,’ sprak Barend droog. Want hij wou zich niet encanailleeren. Wat duivel, er was toch nog onderscheid tusschen hem en dit schreeuwertje, dat amper kostgeld geven kon!
Toen ze in bed lagen, probeerde Barend zich precies te herinneren, wat-ie losgelaten had. Als-ie maar niet te vertrouwelijk was geweest.... Hij wist niet precies meer uit elkaar te houden, wat-ie hardop had gezegd, en wat-ie stil had gedacht; oppassen toch, vermaande hij zich zelf. En om
| |
| |
mogelijk-uitgehaalde stommiteiten weer goed te maken, gaf-ie nog een vertooninkje van den flinken Barend Wels, den dagelijkschen Barend Wels. Hij begon een gesprek over schoolmeesters. Je had van die ongelukken van kerels d'r ook bij....
Hij droeg een phantasie voor, hoe-ie laatst een jongen, die van een andere school was gekomen, een ridder, hoor, die geregeld de beest had gespeeld bij dien anderen vent, mores had geleerd....
Tot-ie geen antwoord meer kreeg....
|
|