| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Oef!
Barend Wels vond, dat het te warm was. Hij had het 's middags om half twee, bij 't aanloopen, al eenige keeren gezegd. Eerst tegen Beckers, het hoofd; tegen dien had-ie een degelijk-ernstig gezicht getrokken, en gezegd: ‘'t Zal vanmiddag een toer zijn, ze d'r nog een paar uur bij te houden.’ En Beckers had gezegd, dat het nogal ging met de warmte.
Toen zag Wels Van Putten staan in de gang; daar trok-ie een onverschillige snuit tegen, en zei losweg: ‘Ben jij van plan je vanmiddag druk te maken?’
Van Putten had gegrinnikt, en uitgelegd: ze een beetje laten werken, kalm op de lei, en dan netjes laten stil zitten, en kijken, wie er drinken mocht. Nou, dan schoot de middag een aardig stuk op! Wels lachte vol begrijpen en ging de trap op.
| |
| |
Boven stonden Pool en Bergsma te praten. Wels was naar ze toe gegaan; had hygiénisch-vooruitstrevend gekeken, en op overtuigden toon gezegd: ‘Dat is toch niet in den haak, dat de scholen met zoo'n temperatuur niet gesloten worden.’
‘Man schei uit!’ had Pool gezucht; en zoo dubbelzinnig gekeken, dat Wels met 'n onbehagelijk gevoel wegkuierde.
Toen was-ie z'n eigen lokaal binnen gestapt, en had wanhopige gezichten getrokken, en gezegd: ‘Hou je nou asjeblieft kàlm met die hitte, kalm, kàllem.’ En de bel was gegaan.
Het was te warm, véél te warm, vond Wels. Hij liet de kinderen beurten lezen, en zat er puffend bij. ‘Greta Honig, zit niet zoo te draaien. Het is al warm genoeg.’ Of ze water mocht drinken, vroeg Greta dadelijk.
Nee, natuurlijk niet, ze zat amper-an in school, thuis had ze kunnen drinken zooveel ze wou. Straks, zou-ie eens kijken....
‘Ach ach,’ zuchtte Greta hardop. Er grinnikten een paar kinderen.
‘En als je je fatsoen niet houdt, dan drink je heelemáal niet vanmiddag,’ dreigde Wels.
Het werd weer stil; de hééle klas sufte.
Maar langzamerhand begon er weer leven te komen: ‘Mag 'k een beetje drinken?’ En telkens nijdiger zei Wels: ‘Néé. Als je lang zanikt, krijg je niks.’
| |
| |
Een kind van Pools klas kwam binnen. Of meneer zoolang de kroes mocht. Wels sloop naar z'n kast en gaf de kroes, en 't kind ging weer weg.
De heele klas begreep het: meester Pool liet water drinken. En het geklaag en gevraag begon weer. ‘'k Heb zoo zout gegeten,’ zeurde Greta Honig.
‘Wàt heb je te zeggen?’ vroeg Wels kwaad, en zonder antwoord af te wachten, vroeg hij 't nog eens, schreeuwend nu bijna: ‘Wat of je te zéggen hebt, schaap!’
Greta Honig mompelde nog wat.
‘Dan heb ik wat te zeggen. Er drinkt d'r geen één vanmiddag, geen één, en jij blijft een half uur zitten om vier uur, ben je heelemaal gek?’
Greta ging met een elleboog onder d'r hoofd zitten. Wels deed, of-ie 't niet zag; liet maar lezen. Keek op z'n horloge. Bijna half drie. Zoo, nou rekenen dus.
‘Halt,’ zei hij. Het kind dat zat te lezen, hield op. Wels bleef zwijgend zitten; wachtte met z'n gewone air; zei toen plechtig: ‘Doe je boeken dicht.’ De boeken gingen dicht. ‘En weg,’ kwam Wels haastig, want hier en daar hoorde hij gepraat beginnen. Met wat gestommel werden de boeken weggeborgen.
Wels zat wéér wachtend en zag voldaan, hoe ook Greta meedeed.
‘Leien krijgen,’ sprak hij eindelijk. De kinderen scharrelden in hun kastjes en kregen hun lei. Sommigen, bedrijvig, begonnen hun lei schoon te vegen,
| |
| |
teekenden er dan eerst figuurtjes op met het natte sponsje. Anderen keken, in twijfel, den meester aan, of het zoo maar mocht.
Even voelde Wels het als een soort van plicht, alles óver te laten doen, precies op tel, zooals het eigenlijk hoorde, maar hij was er te lusteloos voor, en liet even de klas gáán.
‘Zijn we klaar?’ vroeg-ie, bij wijze van aansporing. Het schoonmaken werd algemeen; werd levendiger.
‘Of we kláár zijn?’ liet Wels dreigend hooren. Nu werd het schoonmaken verwoed; er viel een lei op den grond, met een slag.
Wels grijnsde. ‘Natuurlijk, natuurlijk meneer Wilkens.’ Tusschen de banken door kwam-ie naar Wilkens toegeslenterd.
Het rumoer bedaarde wat; zou Wilkens krijgen?
Maar Wels liep door tot achter de klas; daar keerde hij zich om, en bleef staan, z'n handen in de zakken en met een bitteren glimlach.
Toen begon-ie langzaam weer te praten; aldoor grijnzend; en hier en daar sprak hij 'n woord wat plat uit:
‘Offe we kelaar zijn?’
Er kwam een vage vrees over de klas; de bewegingen der kinderen werden sluiker. Wels merkte 't met welgevallen op; hij zou ze wel 'es even!
‘Wie d'r noù nog niet klaar is, die moet het maar 'es op 'n anderen tijd leeren.’
Wat, wist-ie zelf niet; 't werd een plotselinge
| |
| |
krankzinnigheid in 'em; ze moesten kláár zijn.
‘Heelemáál klaar,’ dacht-ie hard-op; en hij liet z'n blikken dwalen door de klas; en telkens als hij een kind zag, dat nog omkeek; dat hem aankeek uit nieuwsgierigheid, gaf-ie een schrééuw: ‘Kijk vóór je; je zit nog niet kláár!’
En ja, daar kwam de verstijving der klas: ieder kind zat stil op z'n plaatsje, de armen over elkaar; keek soms even tersluiks naar z'n buurman, maar dorst de lippen niet te bewegen.
Juist, zóó moest het; geen bewéging. Wels vergat alles: dat-ie moest gaan rekenen, dat-ie daarvoor de leien had laten krijgen - hij dacht er niet meer aan: hij wou maar één ding: deze wondere stilte moest blijven, zoo lang hij in z'n hoogheid verkóós; orde, orde!
Zóó had-ie 't nog nooit gehad. Allemachtig, nòu zaten ze d'r ònder. Dat was wel een genoegelijke gedachte, en z'n blik over de klas werd wat minder strak. - Onmiddellijk kwam er wat minder spanning in 't lokaal; er schuifelde een voet; er werd iets gefluisterd.
Wels was op z'n hoede; hij deed een stap vooruit. ‘Hè?’ vroeg hij vol verbazing. En 't werd weer stil.
‘O zoo,’ zei de machtige, ‘ik dacht soms.’
Plotseling ging de deur open, en 't leek een groot lawaai in deze stilte.
Wels bleef staan, met even een gevoel van vreugde: z'n klas mocht gezièn worden!
| |
| |
't Was Pool maar; hij keek verbaasd de klas over. ‘Wat is hièr gebeurd?’ vroeg-ie toen. 't Leek wel, of-ie schreeuwde, en de kinderen stootten elkaar aan; zeiden wat.
Wels deed een stap vooruit, en zeide zéér ernstig: ‘Niets gebeurd.’
Pool keek hem even aan; voelde zich werkelijk niet op z'n gemak onder den nog idioten blik van den ernstigen Wels; ging onwillekeurig zachter praten: ‘Ik kwam je even je kroes terugbrengen, en 'es kijken hoe je 't met de warmte maakte.’
‘O goed,’ zei Wels, ‘zet de kroes maar dáár neer.’ Hij had geen tijd om Pool aan te kijken; had z'n oogen aldoor gericht op de klas, waar er tòch alweer begonnen te draaien.
Pool probeerde nog, gewoon met 'em te praten even. ‘'t Is in mijn lokaal geen uithouen, zeg; ik vlucht af en toe de gang maar op.’
Wels hoorde 'm nauwelijks; zei verstrooid: ‘Zoo,’ bleef kijken naar de klas.
En Pool verdween, zachtjes de deur sluitend.
‘Ben je keláár?’ vroeg Wels weer op z'n dreigtoon aan niemand.
Maar 't was nu toch al over drieën - hij moèst nu gaan rekenen. Langzaam begon hij naar 't bord te wandelen; telkens, bij elk geluid, stond-ie stil. Loom greep-ie krijt; en zette wat cijfers. Een enkel kind begon al te rekenen. Met z'n rechterhand hoog tegen 't bord geleund, het krijt vlak bij 't laatst geschreven cijfer, wendde Wels zich half om naar de klas:
| |
| |
‘Ik zal wel zeggen, wannéér we beginnen, en wié d'r begint.’
Dat was z'n fijne truc, dat. De kinderen gingen om 't mooist zitten, en Wels schreef door, tot het bord vol sommen stond.
Terwijl hij zorgvuldig z'n krijtvingers afveegde aan de borddoek, nam-ie 't air aan, of-ie alvast uitzocht, wie er beginnen mocht. De kinderen zaten in spanning; mòchten ze maar, mòchten ze maar.
Eindelijk, daar opende Wels z'n mond: ‘Van Leer.’
De jongen Van Leer begon onmiddellijk. ‘Tik-tik’ ging z'n griffel over de lei, ‘tik-tik-tik.’
‘Mina,’ sprak Wels vol waardigheid. Mina begon óók.
Al de anderen zaten te hopen.
En Wels ging verder; noemde af en toe een naam, en dan trok er weer een kind aan het werk. Greta zou-ie 'es lang laten wachten, bedacht-ie, hij zou háár 't laatst opnoemen.
Maar algauw minderde het opzettelijk-nette van Greta's houding, en toen vond Wels 't maar sekuurder, d'r op te noemen, éér ze onverschillig werd. Eindelijk zaten allen te rekenen....
Om vier uur, toen de school uit was, passeerde Wels in de gang Pool en Zwaan.
Hij glimlachte zeer amicaal tegen Pool.
‘Jij kwam net binnen zeg, toen ik bezig was met hoogere dressuur. Had je 't in de gaten?’
| |
| |
‘Zoo'n beetje,’ zei Pool, ‘'t had zeker net gestormd, hè?’
Zwaan, zwijgend, stond z'n handen te wasschen.
Wels rekte zich eens uit; ging toen tegen den muur staan op z'n gemak, om 'es even te blijven kletsen:
‘Gestormd niet eens nee. Maar ik heb ze wel vanmiddag een beetje d'r onder gehouen. Dat is wel 'es goed voor ze.’
Pool trok z'n schouders op. ‘Ik kan het niet. De een schijnt daarin heel anders te zijn dan de ander....’
Wels vond het zoo'n beetje een kleine bekentenis, dat gezegde; en met welgevallen gaf-íe toe:
‘Ja, natuurlijk, hè, de een is niet zoo als de ander.’
‘Ja,’ ging Pool voort, ‘maar ik bedoel, ik geloof niet, dat jij er zoo komt, met jouw manier. 't Gaat mij natuurlijk niet an, maar....’
‘Je bedoelt vrije orde,’ viel Wels in. Hij werd een beetje zenuwachtig; en half lachend ging-ie voort: ‘Ja, zie je, dàt lijkt nou juist mij weer niet zoo - hm - aan te bevelen.’
Pool maakte een afwerend gebaar: ‘Vrije orde - weet ik wat jij je nou voorstelt bij dat woord? Maar 't is mij gloeiend onmogelijk om het den godganschen dag vol te houden, aldoor dat gedonderjaag van de jongens. Ik vergéét wel 'es, orde te houen....’
Wels, nog zenuwachtiger, grinnikte nu.... ‘Als je geen orde houdt - dan krijg je een pan....’
| |
| |
‘Och kom,’ zei Pool onwillig.
Wels begon tegen Zwaan, die nog aldoor z'n handen stond te wasschen.
‘Zeg jij nou 'es, Zwaan; kan je nou maar in de grootste herrie beginnen, en denken: 't komt wel goed....’
Zwaan, met z'n donkere oogen, keek Wels eens even aan.
‘Zèg ik dat dan?’ gooide Pool ertusschen.
‘Ik geloof,’ zei Zwaan, terwijl hij z'n handen afdroogde, ‘ik geloof, als mijn jongen bij een meester zat, die 'm négerde - dat die meester een pak ransel van me kreeg.’
Wels stond een oogenblik verbaasd te kijken naar Zwaans gezicht: hè wat keek de vent vuil. Wat bedoelde-n-ie? En Pool, wat stond die te kijken?
En in eens daar begon hij te begrijpen: daar werd gekletst over hèm, op school. Dat waren z'n collega's notabene, die konkelden achter z'n rug, die hadden praatjes over 'em, die kwamen 'em bespionneeren in z'n klas natuurlijk. Hoor, daar begon Pool; moest je hooren, de smoesies.
‘Dat zou je nièt doen, Zwaan; dat zèg je nou wel, maar dat dee je als collega nièt....’
‘Waarachtig wel,’ hield Zwaan vol.
Toen deed Wels ook weer mee:
‘Wat wou jij dan? Dat de jongens den onderwijzer negerden? Moet dan de meester maar een sulletje zijn?’
Zwaan begon te lachen. ‘Nee, nee, dàt zeg ik
| |
| |
niet. Ik zeg alleen maar: als mijn jongen - hij is nog zoo groot niet - maar als mijn jongen bij 'n vent zat, die 'em negerde, dan sloeg ik die vent op z'n ziel. Uit. Meer niet. Hij kreeg gewoon op z'n ziel van me.’
En zwaaiend met z'n handdoek stapte Zwaan naar z'n lokaal.
Wels haalde z'n schouders op tegen Pool.
Pool glimlachte. ‘Hij zou een lastige ouër zijn, hoor. Maar ik ga 'es naar huis. Adieu.’
‘Bonjour,’ mompelde Wels, en in gedachten liep-ie naar z'n lokaal.
O ja, Greta Honig zou er nog moeten zitten, bedacht hij in eens. Nou moest-ie toch feitelijk die meid 'es konsekwènt schoolhouden. En hij hield weer bij zich zelf z'n gewone redeneering - en kwam weer tot z'n gewone besluit: om haar nu maar te laten weggaan, en mòrgen, tegelijk met wat anderen, te houden. Morgen zouden er vast wel een paar in loopen, want hij zou ze wéér onder handen nemen, hoor. Voor zijn part kon dan het hééle zootje aan school praatjes verkoopen achter z'n rug, en konkelen over 'em. 't Liet hèm koud....
Greta Honig was al weg. Wels vond, dat-ie bofte. Kwam zóó wèl zoo goed uit. Maar ondertusschen, bedacht-ie, terwijl hij z'n ramen sloot, ondertusschen was het tòch een brutale streek weer van zoo'n meid. Dat moest je nou zeker maar goed vinden, hè; dat moest je nou zeker maar laten passeeren?
| |
| |
Merci; hij zou 't haar wel ìnpeperen....
Hij ging naar huis, aldoor mokkend over z'n nieuwe ontdekking: dat ze op school kletsten over hem. Vlak bij huis viel hem in eens in: Morgen was 't Woensdag, en dan had Greta Honig catechisatie! Kon-ie d'r natuurlijk niet houden. En hij zag al, hoe ze grijnsde, den heelen ochtend, van ‘je moet me tòch laten gaan.’ En dan zou het weer Donderdag worden.... En dan moest ie het zeker maar laten schieten? Zou-ie wel 'es kijken!
Onder 't eten was-ie zeker stil; z'n moeder vroeg tenminste, of er wat wàs.
‘Wàt,’ viel Wels nijdig uit, ‘wàt zou d'r nou zijn?’
Z'n moeder schrok. Het deed Wels even pijn te zien, hoe ze kleiner werd, en gedwee verder at. Maar verdomme, wat was dat dan ook voor een gedàchte van d'r? ‘D'r is nìks bijzonders, hoor,’ zei hij toch wat zachter.
De moeder bekwam weer wat. ‘Omdat je niet veel eet óók, Barend.’
Barend lachte 'n beetje. ‘Verbeelding van u.’
‘Hij zal last hebben van de warmte,’ begon de vader. ‘Met de warmte eet een mensch nooit veel.’
‘Och,’ zei de zoon onverschillig.
‘Hadden jelui op school geen last van de hitte?’
| |
| |
ging de vader door, ‘'t Lijkt mij niet alles, zoo'n klas woelwaters voor je, en dan die snikhitte.’
Barend voelde zich weer kriegel worden; maar hij bedwong z'n kwade woorden, en làchte, magnifiek. ‘Dan had u 't vanmiddag toch eens moeten zien. Woelwaters! 'k Zou ze wel 'es willen zien woelen!’
De moeder grinnikte. ‘Tòch zou ik dikwijls wel om 'n hoekje willen kijken, as je zoo aan de gang was.’
‘Ja,’ zei de vader, en staarde voor zich uit, alsof-ie 't al zàg.
‘Kom, kom,’ sprak toen de zoon, ‘u zou er niet veel aan zien, hoor. Gewóóntjes, héél gewoontjes gaan we ons gangetje. Ach hemel, dat went allemaal zoo gauw, hè.’
Hij stond op. ‘Je hèbt natuurlijk lui, die d'r mee sukkelen, hè,’ ging-ie door.
‘Waarmee?’ vroeg onnoozel de vader. De zoon zuchtte even. Ja, hoe moest ie dat nou uitleggen?
‘Met d'r orde, hè; die de jongens geen baas kunnen, hè.’
‘O já, juist,’ sprak de oude man. De moeder knikte ook, vòl begrijpen. ‘Ik denk,’ zei ze na even nadenken, ‘ik denk, dat hoe heet-ie ook weer, die toen gelijk met jou was, maar die toen zakte?’
‘Geerts bedoelt u, van onze normaalschool?’
‘Ja, ik geloof, Geerts heette-n-ie; nou, ik denk,
| |
| |
dat-ie toen ook gezakt is, omdat-ie niet veel voorkomen had....’
‘Wèlnee, wèlnee, daar letten ze bij je acte niet op; as je dan maar genoeg wéét. Vóórkomen, stel je voor: een cijfer voor voorkomen!’
En Barend lachte nu werkelijk van harte. Rare begrippen hadden toch menschen die buiten 't onderwijs stonden!
Enfin, hij ging weer eens aan 't werk.
Den volgenden ochtend, toen Wels naar school liep, schoot het hem eensklaps te binnen: Greta was gisteren weggeloopen, en vandaag had ze catechisatie. Tòch beroerd-lastig. Maar hij zou wel zien, hoe 't liep. Nog maar niet over denken....
Het was prachtig weer. Zonde, dat je naar school moest.... 't Zou 'em niks verwonderen als nou Pool of Bergsma plotseling zin in een schoolwandeling hadden! Dat hadden ze laatst óók gedaan; de jongens gelijmd natuurlijk, dat ze netjes moesten loopen; en dan met z'n tweeën op d'r lui gemak er achter wandelen en een sigaartje rooken. Dat Beckers dàt nou niet in de gaten had! Zoo iets kon je nou voelen en tasten, dat het larie was, een schoolwandeling.
Onnoozel philosopheerde hij verder over die dingen. Hij zocht er een plaats voor in het zonderlinge samenstelletje van lessen, dat hij nu zoo langzamerhand uit gewoonte en traditie gaf, den eenen dag na den anderen.
| |
| |
Hij vònd er geen plaats voor. Schoolwandelen was tijd verknoeien. Hij hield het, wat dàt aanging, met Van Putten en Van der Heijde.
Zoo kwam hij aan school. Zwaan stond voor de deur te praten met de twee dames. Wels nam deftig z'n hoed af, en zei ‘Goeien morgen’ en liep door, 't school in. Het school was nog stil; Wels slenterde door de eenzame gangen naar zijn lokaal, en bleef rookend wachten, tot de kinderen zouden komen. Hij zou Greta meteen aanspreken, zóó als ze binnenkwam.
Daar kwam rumoer op de trappen; hoog er boven uit de stem van een meester. Toen, hol klinkend door de gang, het gerèn van de eerste kinderen, die boven kwamen; met telkens wat gilletjes van meisjes. Wels ging in de post van z'n lokaaldeur staan, en riep ‘Hé, hé-daar!’
Langs hem heen stapten kinderen de klas in. Al gauw ook Greta Honig, die achterna werd gezeten door een jongen.
‘Halt,’ zei Wels vastbesloten, en hij hield haar tegen.
Greta deed zeer onbevangen, alsof Wels haar alléén maar om haar harde loopen tegenhield, en wou weer doorloopen.
‘Zeg eris,’ sprak Wels kalmpjes, ‘zeg eris, waar ben je gisteren gebleven?’
‘Gisteren?’ vroeg Greta uiterst verbaasd. ‘Gisteren?’ Er kwamen wat kinderen om heen staan.
| |
| |
‘Loop door, ga op je plaats jullie,’ commandeerde Wels; hij schudde Greta heen en weer. ‘Gisteren ja, toen je school moest blijven. Ben je natuurlijk weggeloopen, hè.’
Nu was Greta verontwaardigd. ‘Zeker! 'k Ben 'n héélen tijd blijven zitten, maar u kwam niet terug. Toen ben ik weggegaan.’
Wels werd even kwaad, om dat ‘héélen tijd’; maar met z'n gewone orde-kalmte slaagde hij er in, bedaard te blijven praten.
‘Zoo, hou die praatjes maar voor je. Nou blijf je om half twaalf dubbel.’
‘Half twaalf?’ vroeg Greta heel hard, en ze trok haar treitergezicht, dat Wels al verwachtte. ‘Half twaalf? Kàn ik niet. Moet 'k naar catechisatie...’
‘Hou je mond, meid,’ schreeuwde Wels, plotseling heesch. ‘Hou je mond. Ga zitten. Ga op je plaats, 'k Vráág je niks.’ Woedend greep-ie naar d'r, maar ze stoof weg, de gang op.
In de klas begonnen kinderen te lachen. Wels keerde zich om. ‘Zijn we kláár?’ vroeg-ie onwijs, maar er was zóóveel woede in z'n stem, dat de kinderen schrokken; en 't werd doodstil. Alleen buiten, op de gang, bleef het rumoer van de school die aan-liep.
Wels stapte de gang op. Hij wou nu géén gek figuur slaan. Daar stond Bergsma al te grijnzen!...
‘Greta Honig!’ riep Wels, met een officiëele stembuiging, net of-ie d'r een glas water wou laten halen of 'n andere boodschap doen.
| |
| |
Greta stond bij de trap; deed een paar stappen vooruit, maar stond wéér stil.
‘Greta!’ riep weer Wels, en nu net, of er niets gebeurd was, en hij haar alleen maar herinnerde aan algemeene school-orde. ‘Greta, zeg, zou je niet 'es binnenkomen, of ben je van plan vandaag niet mee te doen?’
Greta kwam aangewandeld. Ze begreep wel een beetje dat gedoe van 'em.... Hij dorst toch niet.
Wels liet haar achteloos passeeren; liep zelfs een eindje de gang op, de richting van Bergsma uit. Die was al naar binnen. Langzaam kuierde Wels weer terug z'n lokaal in. Greta Honig zat in d'r bank, en keek 'em aan.
‘Malle streken!’ zei Wels; hij stapte naar 't bord, en schreef haastig 'n som op.
Hier en daar begon een kind te rekenen.
‘Iederéén gaat rekenen,’ riep Wels. Wéér begonnen een paar kinderen op hun lei te werken; maar nog niet allemaal.
Wels liep van bank tot bank; zei telkens met véél nadruk: ‘Iederéén gaat werken. Jij óók.’ Tot eindelijk allen hun lei voor zich hadden.
Gelijk met het gaan van de bel trad toen de jongen Maats binnen.
Wels zuchtte. Dat kon een ochtend worden! Hij liep den jongen tegemoet, die vreemd daar stond, na z'n zwerfpartij van een paar weken.
| |
| |
‘Ben je d'r weer 'es?’ vroeg Wels. De jongen gaf geen antwoord.
‘Ga maar weer op je gewone plaats zitten, Maats. 't Zal mij benieuwen, hoeveel dagen of je 't noù weer uithoudt.’
Maats gaf weer geen antwoord. Hij ging in z'n bank zitten en kreeg z'n lei.
De heele klas zat naar 'em te kijken.
Maats keek eens naar 't bord; herkende dat soort som. ‘Geef me 'n griffie,’ zei hij tegen z'n buurman. Die gaf een griffel.
‘Ga maar meteen aan 't werk,’ zei Wels barsch.
Maats keek hem even aan met z'n blik van jongen-van-ondervinding. ‘Wat schèp ik op,’ zei hij zachtjes tegen den jongen naast hem. Toen ging hij maar aan de som.
Wels deed de deur van z'n lokaal dicht. Hij moest gaan lezen. Maar de klas zat daar rustig te peuteren aan de som.
Hij ging aan z'n tafeltje zitten, en voelde 't aankomen: zoodra hij beginnen zou, dan kwam weer de onrust; Greta Honig kéék al baldadig; en Maats zou zich óók geen vijf minuten koest houden. En dan volgde de een na den ander. Nou zou hij toch wel eens willen weten, hoe een ander dat aanpakte, met zulke sujetten in z'n klas....
Er schreeuwde een straatventer voor het school.
Wels kreeg lust, om ineens er uit te loopen, alle zorg van zich af te smijten.... Doen als gisteren?
| |
| |
Hij voelde dat het niet kon. Die twee. Die beroerde twee....
En terwijl hij daar stil zat, aan het tafeltje, en zenuwachtig z'n vuisten balde, daar begon rumoer te kómen, vóór hem. Een slag met een lei, een harde meisjesstem. Hij zag het niet eens goed, maar hij begreep het: ze was begonnen met het getreiter.
Hij stond op, bevend. Even probeerde hij nog z'n maniertjes: keek als een man, die zeker is van z'n doen; schudde wijs met z'n hoofd; liet weer een van z'n aangewende waarschuwingen hooren: ‘Kunnen we weer geen oogenblik....’
Toen werd-ie schor. ‘Honig kom hier!’
‘Zeker!’ zei Greta nukkig, ‘'k dóe niks!’
Wels wachtte even; Beckers er in halen? Wat die dan zou denken van de orde.... ‘Kom hier Greta,’ beval-ie weer. Nu kwam ze aangeloopen, met 'n stamp telkens haar voeten neerplantend; en recht voor hem bleef ze staan. Wels dacht nog na, over een manier zonder Beckers; de klas keek aandachtig toe. Daar opeens stak Greta Honig d'r tong uit - een schaterlach ging op. ‘Stil!’ gilde Wels rauw, dat al het gelach verstomde - en hij greep Greta bij 'n arm, en sleurde haar naar de deur. ‘Er uit!’ schreeuwde hij razend; hij trapte open de deur, en smakte de meid de gang op. Angstig keken nu de kinderen toe; één meisje begon te huilen. Met een slag haalde Wels de deur toe, en bleef staan, z'n klas aankijkend. Geen geluid was te hooren; juist, dacht-ie, nu zóó houden.... Maar achter hem ging
| |
| |
de deur open, en Greta Honig trad weer binnen.
De klas, zenuwachtig, brulde van 't lachen.
Als een dolle vloog Wels op 'r toe; sleurde haar weer de gang op; even hoorde hij, als ver in een droom, het rumoer van z'n klas, maar hij holde verder, trok de meid mee, die telkens bijna viel. ‘Au, Au!’ riep ze. Wels holde door, de deuren voorbij van de lokalen, de trap af; nou keken ze allemaal, nou keken z'm na, nou kònden ze kletsen. Ze konden stìkken.... ‘Vooruit!’ schreeuwde hij, dat het klonk door de gangen, en verder sleurde hij haar. Ze gilde maar: ‘Au! Au!’
Beneden stond juffrouw Veen met gebaren van verwondering. ‘Jà, jà!’ schreeuwde Wels tegen haar.
Beckers kwam z'n kamertje uitgeloopen, z'n penhouder in de hand: ‘Wat hebben we nou?’
Met 'n schok werd Wels kalm, en voelde daar zichzelf staan als een gèk in de leege schoolgang; Greta Honig had-ie losgelaten nu; ze stond te snikken.
‘Wat hebben we nou?’ vroeg de bovenmeester nog eens.
Wels hijgde. ‘Ik wil haar niet meer hebben.... vandaag....’
‘Ga in 't kamertje, marsch,’ beval Beckers. Greta ging, snikkend nog.
Wels keerde zich om, ging de trap weer op. Beckers liep mee. ‘Wat heeft ze uitgevoerd?’ vroeg-ie.
‘Wàt,’ zei Wels, nu geheel tot bezinning, ‘wàt? Met geweld de boel aan de gang gemaakt, getreiterd....’
| |
| |
‘Nou nou, getreiterd,’ suste de bovenmeester, ‘getreiterd, getreiterd!’
Wels lachte waarachtig; begon zoetjesaan weer komedie te spelen....
‘Och, getreiterd is natuurlijk onzin. Maar ze was lastig; vervelend; ik kon niet geregeld m'n gang gaan’....
‘Ja, ja,’ begreep Beckers.
‘En omdat ze naar catechisatie moest, dacht ze zeker....’
‘O juist ja,’ snapte Beckers heelemaal. ‘Dan zullen we haar wel even.’ En hij ging weer terug, de trap af.
Wels liep door; wéér al de deuren langs.
Hij hoorde al van verre, dat het stil was in zijn klas. Doodstil. De deur stond wijd open. Langzaam liep hij door, met het air van nu volkomen op z'n gemak te zijn. Nu zou hij binnenkomen, en eens eventjes de orde d'r in houen. Ze waren nu bang geworden, asjeblieft! Geen woord zeggen - meteen gaan lezen.
Hij kwam binnen als iemand die net een bad genomen heeft - bij het raam stond Bergsma. ‘Meneer,’ groette Wels officiëel, maar met iets als een zucht. Bergsma, hartelijk, praatte hardop: ‘O! Is u daar terug? Ik ben hier maar even komen kijken, want ze waren te kinderachtig om een oogenblikje alleen te blijven.’
‘O! Dank u wel,’ zei Wels, zéér officiëel nu.
Bergsma kwam vlak langs hem geloopen, op
| |
| |
weg naar de deur, en zei zachtjes: ‘Maats zette de boel op stelten, zoo gauw je weg was. Er is inkt gemorst. Daarom kwam ik maar even hier naar toe.’ ‘Juist ja, merci,’ antwoordde Wels kort; Bergsma ging door: ‘Straf heb 'k natuurlijk niet gegeven, da's jouw werk. Maar 't is maar, dat je 't weet.’
Wels liep mee naar de deur; luchtig, met z'n handen in z'n broekzakken als een jongen. ‘Ja ja,’ sprak-ie gemoedelijkjes. ‘Ja ja, ik dacht: ik zal die Greta Honig maar even verwijderen, voor ik-e-me kwaadmaak.’
Bergsma keek hem raar aan; stond paf van zooveel komedie. ‘Voor je je kwaadmaakte, ja,’ mompelde hij sufjes; toen verdween hij.
Wels ging zitten voor de stille klas. ‘Verdomde bemoeial,’ mompelde hij.
Ze hadden de leien nog voor zich. ‘Leien weg - één,’ kommandeerde Wels -; toen zei hij: ‘Twee drie, vier!’ En de kinderen borgen geruischloos de leien weg, net, of ze al een half uurtje gedresseerd waren. ‘Je leesboek, éérste les,’ grauwde hij dadelijk; en nog éér alle kinderen de les goed en wel voor zich hadden, wees hij naar een kind vooraan. ‘Begin te lezen jij.’
En daar lièp Wels z'n machine weer.
Hij stond op en kwam langs de bank van Maats gewandeld, om tòch eens te kijken naar die inkt. Hij zag niets. ‘Hei-je inkt gemorst, hè?’ vroeg-ie. Maats knikte van ja. ‘Redder dan op!’ viel Wels
| |
| |
uit. ‘Hè 'k al motte doen van meester Bergsma,’ zei Maats.
‘Zoo’, zei Wels met z'n eeuwige minachting; en toen, tegen 't kind dat opgehouden was met lezen: ‘Lees maar door!’ En 't kind las door.
Wels keek over de klas. Alle jongens zaten met de koppen voorover, net of ze druk meelazen. Maar ze zaten op hèm te letten, of-ie niet zou gaan onderzoeken, dat van de inkt. Wels voelde, dat ze dat verwachtten. En nu moest-ie juist nièt gaan onderzoeken, en om half twaalf met 'n ijzig kalme stem zeggen: ‘De jongens blijven zitten, dan zal ik die inkthistorie wel eens onderzoeken.’ Juist, dat zou-ie; en hij liet maar lezen.
De orde was mooi. Alleen lam, dat nu Beckers er mee te maken kreeg.... Maar de orde was mooi, heel den ochtend verder.
Bij half twaalf kwam Beckers binnen, gevolgd door Greta Honig, die haar hoofd gebogen droeg. Ze had nog een erg behuild gezicht.
Beckers zag er edel en verstandig uit. ‘Meneer,’ sprak hij plechtig, dat de hééle klas aandachtig werd. ‘Meneer, dit meisje heeft u iets te zeggen.’
Wels zag er plotseling óók edel en verstandig uit. ‘Wel?’ vroeg-ie, minzaam-doch-ernstig.
‘Nou dan,’ zei Beckers, arrangeerend.
Greta liet zich naar Wels toe duwen. ‘Da 'k niet meer brutaal zal zijn.’
| |
| |
‘Zoo,’ zei Wels, als vol eerbied. ‘Ga dan maar op je plaats.’
Greta, met d'r gebogen hoofd, ging op haar plaats zitten.
Beckers nam Wels mee naar 't raam, en begon geheimzinnig te redeneeren. ‘Kerel, wat heb je d'r te pakken gehad! Je mag van geluk spreken, als dáár geen gezeur over komt. 'k Liet er nou maar stiekum naar de catechisatie gaan tenminste. Ik heb haar van ochtend onderhanden genomen, en ze is nou zoo week als boter, dat zag je wel daarnet....’
Wels stond maar te luisteren; knikte telkens even.
Achter hun rug bleef de klas stil; bang voor den bovenmeester.
‘Kerel, wat was je woedend. Ik heb je nog nooit zoo gezien!’ ging Beckers door, aldoor fluisterend, maar toch joviaal. Wels knikte.
‘Enfin,’ besloot eindelijk de bovenmeester, ‘om half twaalf moeten we nog even praten.’ En hij sloop het lokaal weer uit, in 't voorbijgaan glurend even naar Greta.
Wels was moedeloos. Nou moest-ie d'r toch laten gaan, die meid, en nog blij zijn, als d'r moeder niet kwam klagen. En om half twaalf zou Beckers weer komen - kon-ie toch ook geen schoolblijvers laten zitten, want wat zou Beckers dàn wel weer niet zeggen! En dat gesprek met Beckers; moest-ie weer op z'n hoede zijn; moest-ie weer
| |
| |
diplomaat wezen, moest-ie redden wat nog te redden was. En Beckers ging nòg; maar dat andere stelletje, Pool en Bergsma, grinniken zouen die, als ze om half twaalf het over hem kregen....
De bel ging. Wels zette z'n hoed op. Er kwam beweging in de klas. ‘Zoo,’ zei Wels, ‘ik hou geen andere schoolblijvers nu, dan die niet netjes afloopen. Diè gaan onverbiddelijk naar binnen, en die zal ik hoùen dat ze d'r van opfrisschen. Asjeblieft.’ Hij zette z'n lokaaldeur open, en liet z'n klas afloopen.
't Ging weer buitengewóón stil. 't Stak af bij de andere klassen....
Toen had Wels in het kamertje een héél gesprek nog met Beckers. Beckers was vaderlijk; hij tutoyeerde zoo natuurlijk.... Hij had veel waardeering voor het werk van Wels.... Maar juist daarom wou hij 'm eens waarschuwen. Het was waar, aldoende leert men, en vooral schoolmeestertje spelen, leer je van dóen. Maar toch, als je af en toe eens iets gezegd werd, schoot je gauwer op. Natuurlijk, zei Wels; wel, hij hoorde gráág aanmerkingen....
Nou, kijk eens hier, wat er dan wàs.... De orde liet niets te wenschen over; dat had-ie al eens gezegd, niet waar, was het in alle klassen maar zoo. Met afloopen zag je 't al!
Maar nou dat geval van van-morgen met dat
| |
| |
kind van Honig, dat kwam alleen.... dat-ie af en toe te familiaar met 'r was.
‘Hè?’ zei Wels, stom verbaasd.
‘Ja,’ zei Beckers, grinnikend menschenkenner. ‘Ja, wat - te - familiaar.’
‘Maar, ik kan u anders verzekeren....’ kwam Wels, die begon op te leven.
Beckers liet hem niet uitpraten: ‘Nee, nee, nee. Denk daar nou 'es over. Geloof me, ik kèn dat proces.... Heb het zelf ook beleefd.... bij verscheien anderen gezien ook.... Je voelt dat je ze d'r met gemak onder hebt.... je wordt royaler, je laat wat schieten.... Altijd verkeerd. Denk er eens over.’
En Wels ging naar huis. Wel, zou het nou waarachtig dàt zijn? Maar zóó sterk werd in hem het gevoel, dat het ànders was, dat hij machteloos was, en nìet kòn, dat-ie z'n hoofd schudde, en hardop ‘Néén’ zei, terwijl-ie daar alleen door de drukke straat naar huis stapte.
Maar verloren was er niets; Beckers had het niet gemerkt, wat het was geweest; had het nooit nog gemerkt. Allemachtig, wat stond-ie bij Beckers in de geur, als-ie dat goed naging!
Maar 't was toch òppassen. Toch z'n maatregelen nemen.... Je rolt er niet altijd goed door....
Hij kwam thuis als de gewone Barend Wels,
| |
| |
en speelde weer met nieuwen moed z'n rolletje tegen z'n ouders. At flink, hoor, en babbelde luchtigjes. Z'n moeder had het nog over Henk.
Henk ja; och, wat stakkerig, hè.
En hij stond van tafel op met z'n gewone zinnetje: dat-ie nog even aan 't werk ging; heelemaal zoo de flinke jonge onderwijzer, degelijk; heldere kop, aardige toekomst....
|
|