| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Wels had zitten werken, den heelen avond. Z'n ‘hok’ stond vol tabaksrook; het tafeltje lag met papieren en boeken.
Wels rekte zich eens uit, en stopte een versche pijp. Hij hoorde voetstappen. Slof-slof ging het; z'n moeder was het zeker. Hij zette gauw z'n deurtje open. Ja, daar kwam ze binnen, een kop dampende koffie dragend.
‘Ha!’ riep de zoon. ‘Dank u! Dat zal me smaken!’ En behagelijk begon hij z'n koffie te slurpen.
Het vrouwtje stond glimlachend het kamertje rond te kijken; ze knipoogde tegen 't licht. ‘'k Zal de deur maar even open laten, Barend. Je zit zóó verschrikkelijk te rooken...’
Wels knorde genoeglijk. ‘Ja, rooken hoort er zoo bij, als ik werk, hè,’ en hij leunde eens gemakkelijk achterover in z'n stoel. ‘Van een kop koffie knap je anders wel op.’
| |
| |
‘Ik ben dol op koffie, en je vader ook,’ sprak de moeder. ‘Trouwens jij houdt er óók wel van. Henk niet zoo.’
‘Ja,’ antwoordde Wels, ‘Koffie wekt óp. Weet u, wat lui doen, als ze bijvoorbeeld een heelen nacht moeten werken?’
‘Nou?’ vroeg de moeder, en ze liet zich ongemerkt op 'n stoel glijden.
‘Als ze bijvoorbeeld om 'n uur of twaalf 's avonds wat sufferig worden, en slaperig, ziet u. Ja, dat wór je; dat kan je gebeuren, as je 'n beetje zwaar gestudeerd heb. Ik ben dan altijd zoo wijs om maar naar bed te gaan...’
‘Gunst ja, natuurlijk,’ viel de moeder in.
‘Maar als ze dan met geweld òp willen blijven, dan zetten ze sterke koffie; verschrikkelijk sterk, ziet u. En dan nemen ze een of twee koppen daarvan, en dan is alle slaperigheid en sufheid weg... Dan kunnen ze desnoods den héélen nacht doorwerken...’
Moeder Wels rilde. ‘Da' vind 'k toch overdreven hoor,’ betuigde ze.
‘Ja,’ gaf Wels toe, ‘het is stom.’
Hij had z'n koffie op, en begon weer te rooken. Maar aanstalten om weer te gaan werken, maakte-n-ie niet, en de moeder bleef nog wat zitten.
‘Is Henk al thuis?’ vroeg Barend.
‘Nee,’ antwoordde zij zuchtend.
Hij schudde het hoofd en staarde in de lamp.
| |
| |
‘Henk is raar tegenwoordig, hoor,’ sprak het vrouwtje.
‘Henk is stòm,’ besliste Barend.
De moeder antwoordde niet.
Barend ging door:
‘Hij maakt zich véél te druk met dingen, waar-ie niet mee noodig heeft. Dat loopt goddome - ja, hij vloekte! - dat loopt vergaderingen af, of-ie niks anders te doen heeft. En die eeuwige verwaandheid van dat heer...’
Moeder Wels stond zuchtend op.
‘Alle kinderen zijn niet hetzelfde,’ sprak ze.
Wels hoorde het niet eens; hij trok 'n paar keer nijdig aan z'n pijp, en mopperde verder:
‘En dat praat maar overal over mee. U moet niet denken, dat-ie z'n eigen minder voelt dan iemand die degelijk ontwikkeld is...’
‘Ja,’ zei de moeder, ‘ik geloof dat-ie bijvoorbeeld een onderwijzer niet eens erg... En een onderwijzer is toch in allen gevalle... hoe za 'k het zeggen...’
Barend maakte een afwerend gebaar. ‘Och wat, je hebt onder òns óók dat soort lui. Bij ons op school bijvoorbeeld. Hei-je óók van die leege vaten... Maar wie 't laatst lacht, lacht het best, denk ik maar.’
En als bij plotselinge ingeving greep hij een boek, en zette een studeergezicht. De moeder zag het vol eerbied aan. ‘Brengt u m'n brood strak maar hier,’ zei Wels, verstrooid al.
| |
| |
‘Goed,’ zei de moeder. Zij wou niet meer hinderen, greep den leegen koffiekop en verdween zachtjes.
Wels ging zitten staren, over z'n boek heen, en dacht over z'n broer Henk. Een verwaand sujet. Een schreeuwer. Was godbetert al róód op zijn manier! Nou, stom! Dat moesten ze op kantoor in de gaten krijgen! Dan ging ie de laan uit, meteen! Daar was 't nog véél gevaarlijker dan op school. Die rooie schoolmeesters, anders óók stomme lui!
Wat hadden ze aan hèm het land! Zoete jongen, zei Pool. Goed, best; zoete jongen. Tenminste zoet genoeg, om z'n ouers niet uit te eten...
Hij lei z'n boek neer, en maakte zich kwaad in z'n eentje. Hield in zichzelf een speech. Was logisch, nuchter. Dit zei hij maar altijd: streken ze niet evengoed hun tractement op, de schreeuwers? Wie belette ze, hun congé te nemen? Nou dan!
Hij kreeg lust, eens te debatteeren er over. Henk zou nu wel thuis zijn.
Halve gare, met zijn vergaderingen...
Wels blies zijn lamp uit, en verliet het kamertje. Hij stak het binnenplaatsje over. Wat 'n heerlijk weer!
In de huiskamer brandde hoog het licht nog. Barend trad binnen. ‘'k Zal toch m'n brood maar hier opeten,’ zei hij tot z'n moeder, die vreemd keek. ‘Wàt je gelijk hebt,’ antwoordde ze.
| |
| |
‘Bonsoir,’ zei onderhand Barend tegen z'n broer. Die zat een boek te lezen en keek op. ‘Zoo, Barend.’ - Vader Wels las de krant. ‘Wel papa, is er nog nieuws?’ vroeg Barend, terwijl hij 'n stoel nam. Het mannetje keek op van z'n krant: ‘Nee...’ antwoordde hij, ‘Niks bijzonders. Zeg, je gaat toch noú niet meer aan den gang, hè? 't Is bij twaalven...’
Barend stelde hem gerust. ‘Nee, 'k heb van avond m'n portie gedaan hoor. 'k Eet een boterham en ga dan naar bed.’
Henk sloeg z'n boek dicht. ‘'k Heb óók slaap.’
De moeder zette voor beiden brood klaar en ze begonnen te eten.
‘Jij zal je anders van avond niet hebben doodgewerkt,’ sprak Barend terloops.
‘Dat niet nee,’ zei Henk leuk.
Een poos aten ze zwijgend voort; de moeder dronk een kopje koffie, en de vader las z'n krant verder.
‘Jij verknoeit je goeie tijd op 'n stomme manier,’ begon Barend weer.
‘Nou, nou,’ suste de moeder.
Henk keek even vreemd op. ‘Weet jij dan wat ik doe?’
‘Kan 'k me wel voorstellen. Je doet natuurlijk van alles, behalve wat je doen moet.’
Barend pakte een krant, en ging zitten lezen.
Henk keek weer even naar hem. ‘Zeg! wat moet ik dan toch doen?’
| |
| |
Onmiddellijk keek Barend weer op. ‘Hè? Wat je doen moet? Zorgen dat je vooruit komt. Zorgen dat je niet aldoor op je ouë salaris blijft hangen; maken dat anderen je niet vóór komen. - Werk van je vàk maken...’
- ‘Zooals jij?’ vroeg Henk vinnig.
‘Nou, nou,’ suste de moeder.
‘Jà,’ antwoordde Barend in z'n kwaadheid.
Toen trok Henk een bedenkelijk gezicht.
‘Merci; da's me te vies.’
De ander deed, of-ie niets meer hoorde, en las de krant, en at z'n brood. Henk at ook zwijgend door.
Tegelijk gingen ze weg, naar hun slaapkamertje boven de keuken. ‘Welteruste.’
De twee oudjes bleven alleen achter. ‘Ik hou niks van ruzie,’ zuchtte de moeder. De vader wreef in z'n handen, en grinnikte. ‘Dat zee-d-ie 'm daar effetjes, hè? Maken dat je vooruitkomt... Natuurlijk. Laat Barend maar schieten - die zal wel zorgen, dat-ie d'r komt. Nou! Hij zee-'t-'m fijn. - Ik hiel me mond maar; hij is veel meer beredeneerd in z'n spreken dan ik...’
Op het slaapkamertje kleedden de broers zich zwijgend uit. Henk, smijtend met z'n kleeren, was al gauw klaar, en liet zich in z'n ledikant rollen. Barend, de soliede, hing netjes stuk voor stuk op; bleef wat rondscharrelen met een tevreden gezicht. Voelde zich toch eigenlijk een beslist volwassen
| |
| |
man, iemand van nette, gedecideerde levensopvattingen; en terwijl hij, zittend op den rand van het bed, z'n sokken van z'n voeten stroopte, sprak hij, wel-overwogen: ‘Ja, ja.’ En hij kroop voldaan onder de dekens.
Henk had naar hem liggen kijken; vond al z'n bewegingen hatelijk; kreeg lust om te vechten met 'm...
Een tijdlang bleef het stil; ze lagen zonder elkaar te kunnen zien. Opeens begon Henk te praten, en het klonk vreemd, zooals hij daar z'n woorden maar naar den zolder stuurde...
‘Ik begrijp bij tijden niet, wat voor een kerel jij bènt eigenlijk... Je bent een visch geloof ik... Eeuwig tevreden, overal mee...’
Barend grinnikte. Wat was-ie toch wijs, vond-ie zelf.
Henk hoorde 't gegrinnik, en werd weer woedender. Hij was nog een beetje romantisch, van de vergadering van dien avond.
‘Slavenziel!’ sprak hij vol bitterheid.
Barend schaterde nu. Kostelijk! Kostelijk! Wat kon zoo'n broekje zich opwinden!
Henk werd weer kalmer.
‘Mispunt!’ bromde hij.
Barend ging overeind zitten. Wel, hij vond het oogenblik gekomen voor een verstandig woord nu:
‘Hoor 'es, Henk, je bent tegenwoordig in een stomme periode...’
‘Jij doorloopend,’ grauwde Henk.
| |
| |
‘Nou ja,’ ging de ander door, ‘da's mijn zaak. Maar jij bent zoo stom, om je te bemoeien met allerlei dingen die je niet raken. Wat heb-je aan al die brochures en al die vergaderingen en die vereenigingen?... Schreeuwen, anders niet...’
‘Wat ik er aan hèb? Wat ik er aan héb?’ stoof Henk op. ‘Da 'k tenminste mééleef. Jij kan dat nou: zoet naar school, zoet naar huis, en peuteren voor 'n paar centen meer, en de hooge oomes ontzien. Kruipen maar. 'n Zoet burgertje worden, net als hier vader. Ik niet...’
Barend voelde zich èrg groot mensch. ‘Och kom,’ sprak-ie kalm, ‘och kom, dat gaat wel over... Heb ik óók doorgemaakt.’
En hij ging makkelijk liggen. Daar was geen redeneeren tegen! Henk viel weer uit:
‘Dat lièg je, dat je dat óók doorgemaakt hebt! Jij weet er niks van, niks niemendal van de heele bewegìng. Je bent te bàng. Ik weet niet, wat jij voor een vent bent.’
‘Goed, bang dan,’ zei Barend nijdig. ‘Als je nou asjeblieft je praatjes maar voor je houdt, want ik ga slapen. Welteruste!’
Henk draaide zich om, en bleef zwijgen; weldra viel hij in slaap.
Barend kon niet gauw slapen. ‘Bang’. Dat eene woord, dat greep hem, en hij moest er over denken blijven. Bang? Bang? Was-ie bang?
's Morgens al vroeg werd Barend Wels weer
| |
| |
wakker. Hij bleef nog wat stil liggen. Hij hoorde gestommel, beneden in het keukentje. Er werd gescheld. Hij hoorde hoe z'n vader aan de deur praatte, met den bakker, over het weer. Met z'n oogen dicht kon-ie zich z'n vader daar wel voorstellen; het mannetje zou de brooden wel schuin in z'n arm houden, en met z'n pijpje wijzen naar de lucht of zoo. Hoor, daar ging het deurtje weer dicht, zachtjes, om den vroegen ochtend.
Nu babbelden ze wat, de oudjes. Ze zaten zeker in de kamer, en dronken hun kopje koffie. Wat ze spraken was niet te verstaan.
Hij stond maar op, en begon zich aan te kleeden. Henk lag rustig te slapen. Bij het raam stond een tafeltje met een waschkom. Netjes, met twee lampetkannen er naast. Barend ging zich wasschen. Dat was nog niet lang zoo, met die waschtafel. Vroeger gingen ze altijd naar beneden, aan de kraan. Maar moeder had dit nu zoo ingesteld, dat was knapper, hè, dat hóórde eigenlijk. En onder 't wasschen stond Barend te bedenken, dat het toch wel geschikt óók was, zoo'n beetje comfort. Je was zoo iets als 'n heer, hè, op kamers. Hij poetste met zorg z'n tanden, en ging toen voor den spiegel zich verder kleeden. Hij keek zichzelf ernstig aan, en kwam er toe, wat aan zijn snorretje te strijken. Gek toch, hè, altijd die punten ongelijk... ‘Ja, je bent mooi,’ hoorde hij plotseling achter zich zeggen. Hij schrok even, en lachte toen gedwongen. ‘Morgen,’ zei hij om- | |
| |
kijkend naar Henk. ‘Hoe laat is 't?’ vroeg deze geeuwend. ‘'t Zal over zessen zijn, de bakker is er al geweest,’ antwoordde Barend. Hij deed z'n horloge aan, dat op het tafeltje lag, en zei toen: ‘Jà, kwart er over.’ ‘Dan néém ik nog een uurtje. Jij bent ééuwig-vroeg aan 't spoken,’ gaapte Henk, en hij sloot weer de oogen.
Barend daalde het trapje af. Lekkere koffie-lucht kwam hem tegemoet. Hij trad de kamer binnen, prettig handen-wrijvend. ‘Goeie morgen, hoor,’ zei hij vroolijk. De oudjes zaten aan tafel, en dronken koffie, net zooals-ie al gedacht had. ‘Goeie morgen,’ sprak de vader, met 'n beetje verbazing in z'n stem. ‘Dag Barend,’ zei hartelijk de moeder. ‘Jij bent nog 'es vroeg, hoor.’ De zoon klopte haar vertrouwelijk op den schouder. ‘Ik had trek in de koffie, hoor.’ De moeder ging 'em haastig inschenken. ‘Was hij óók al wakker?’ vroeg de vader met 'n gebaar in de ríchting van 't zolderkamertje. ‘Ik hoorde jullie praten geloof ik.’
‘Wakker?’ zei Barend met een leuk-bedenkelijk gezicht. ‘Nou, ik geloof dat-ie alweer slaapt hoor.’
Je kon toch merken, dat het broers waren, dacht de moeder, vergenoegd; zoo heelemaal niet lang kwaad...
Barend ging even weg, 'n boek halen. Hij kwam weer gauw terug; ging lekker lui bij de tafel zitten op twee stoelen. Maar van lezen kwam niet.
De moeder liep bedrijvig door de kamer, en
| |
| |
naar de keuken, en deed allerlei kleine handelingetjes; zette iets op den schoorsteenmantel en borg de brooden weg, en verzette een stoel, en trok aan een gordijn, en bracht bordjes binnen, al-door keuvelend met den vader, het tevreden mannetje, dat z'n pijpje rookte. Ze praatten nergens over; enkel maar over den bakker, en het brood, en het weer, en de messen, en over een klant, die laatst opgespeeld had. Barend zat te kijken en te luisteren, en zei af en toe iets, óók doodgewoon.
Er werd gescheld. ‘De melkboer,’ zei de moeder. De vader ging de melk aannemen. Hij kwam terug, en de moeder praatte over de melk van den vorigen dag, en bleef onderhand bezig met haar kleine werkjes, boter klaar zetten, en brood snijden, en even naar de keuken gaan...
En Barend zat er bij met 'n wonderlijk gevoel, en zag, hoe rustig en mooi de dag begon in het huis, waar hij toch altijd al gewoond had. Vreemd, dit gevoel van veiligheid, dat-ie heel, heel lang geleden óók wel had. Hoe kwam het nu in-eens weer? Al dat kalme gebeuren om hem, was dit nu altijd zoo, en zag hij 't nooit? Wat was nu verbeelding, wat waarheid? 't Waren toch een paar stakkerds, z'n ouders, je moest goedig tegen ze zijn... Neen, néén, hij was de stakkerd, en ze pasten op hém...
Was hij niet de knappe zoon, de ontwikkelde, die zorgen moest voor deze oudjes? Ach wat.
| |
| |
Rustig ging hun dag; er was zekerheid in hun doen, en 't was veilig bij hen...
Hoor, daar ging moeder Henk al roepen. 't Zou gauw tijd voor school zijn. Hij moest gauw weg jà. Waarom toch? Hij zat zoo goed, hij wou niet weg. Hij kreeg 'n brok in z'n keel, als-ie aan school dacht. Hij wou hier binnen blijven, en kalm praten blijven, en naar zijn moeder kijken, hoe die nou verder deed. Z'n vader helpen desnoods...
Toen schoot-ie plotseling in een lach, zenuwachtig; wat 'n mal idee! Zoo maar in eens kleermaker worden... Wat zouen ze raar opkijken, vader en moeder!
Henk kwam beneden, en ze gingen met z'n vieren zitten ontbijten.
‘'k Ben nòg allemachtig vroeg,’ mopperde Henk, en hij keek met een ontevreden gezicht naar de pendule. ‘Dan kan je op je gemak eten,’ zei de moeder vriendelijk. Barend sprak niet; hij was tevreden nu; begreep niet, hoe Henk klagen kon. Voelde die dat nu niet, dat het goed zitten was zoo, zonder beslommering, zonder veel nadenken, veilig thuis?
Ach, de tijd gìng maar, het ontbijt was gauw afgeloopen, en Barend voelde zijn stemming wegzakken. Naar school moest-ie. Hij stond moeizaam op; zocht z'n hoed. Z'n stok vergat hij, en zoo liep hij de deur uit.
| |
| |
Helder scheen de zon over de straat. Wels liep langzaam. Hij probeerde zichzelf te onderzoeken. Wat was er nou gebeurd, dat-ie alles zoo vreemd aankeek van ochtend? Niets, niets toch. Hij had dit nog nooit gehad. Daar liep een politie-agent; kalm van stap; die stond even stil, zei iets tegen een dienstmeisje, en liep weer verder, slenterend. Wat was-ie gewóón, de agent. Barend keek hem even na; hij was graag met hem opgewandeld, rustig pratend, 't hinderde niet waarover.
Hij dacht weer aan zijn school, en voelde minachting voor zijn eigen bestaan. Daar ging-ie weer, daar begòn-ie z'n dag weer; daar begon weer de vertooning; de komedie; bah. Z'n komedie op school, tegen de jongens, tegen Pool, tegen Beckers, z'n komedie van thuiskomen als knappe zoon, z'n vertooning van veelbelovend jongeling; z'n gestudeer, als-ie zich moest houden, of-ie alles wel snapte; z'n dóórblokken, voor de hoofdakte, z'n lesjes bij Pereboom. En waarvoor, waarvoor?
Vooruitkomen, hij moest vooruitkomen, dacht-ie altijd. Iedereen wou vooruitkomen... Later, later dan zou-ie wel z'n gemak nemen...
Z'n stemming werd weer onzuiverder; hij redeneerde weer alleen verstandelijk. Niet toegeven; dat was zin om te luieren... dan werd je een tweede Van Putten, getrouwd, zonder Hoofdakte. Merci. Komedie? Alle-dags-komedie? Goed dan maar,
| |
| |
die komedie speelde iedereen voorloopig. Daar moest-ie nou eenmaal doorheen.
Hij liep zich te verwonderen nu, hoe-ie toch zoo raar aan 't denken was geraakt. Zou dat nou soms tegenzin in z'n baantje geweest zijn? Ordehouden was ieders werk niet. Je hoorde soms hééle verhalen, van lui, die d'r gewoon uit-gewerkt waren door de jongens. Dat liep gauw genoeg in de gaten. Nee, nee, hij had een lamme klas getroffen; trouwens, Beckers zelf had het gezegd óók; maar zich op z'n kop laten zitten door 'n paar snotneuzen... En met Juli, dan kwam er opruiming, als er verhooging was. Nee, nee, bang voor het baantje was-ie niet. Een aanval van luiheid, gewoon van luiheid was het geweest van morgen. Daar moest je je tegen verzetten.
Hij glimlachte eens. Politie-agent! 'n Fijn baantje godbetert, om naar te verlangen!
Dien ochtend regeerde Wels met ijzeren hand. Hij bewees zichzelf, dat-ie 't wel kon, orde-houden; hij dééd niet anders dan orde-houden, den heelen ochtend. En 't lukte hem buitengewoon; en hij hield z'n schoolblijvers niet eens lang; voelde zich als een machtig heerscher, die óók wel eens royaal kan zijn.
Hij liep bij 't naar huis gaan met Pool op. Pool pakte uit over schoolvergaderingen. Wels bestreed hem, en was erg cynisch. ‘Je bent toch een beroerd-conservatieve knul,’ sprak Pool bij 't weggaan.
| |
| |
Wels lachte wat. Hij maakte hard voort met koffiedrinken, en ging nog gauw wat nakijken voor Pereboom; uit spijt, dat-ie z'n vroegen ochtend zoo verknoeid had.
's Avonds had-ie weer les bij Pereboom. Het was weer de oude vertooning. Het examen voor de hoofdakte naderde, en Pereboom kwam elke les aandragen met dingen, waar ze je op konden nemen. Pereboom was een vrijzinnig man; hij kon 't werkelijk magnifiek zeggen zoo: dat er heel wat kaf was onder al 't koren bij de examenvragen. En dan opende hij, heel eventjes, verre verschieten van een vrije studie, niet precies voor een acte nou; en Wels en De Haas keken dwepend, en zuchtten, en ze waren vol dankbaarheid voor den grooten Pereboom, die zich om hunnentwille zoo dikwijls pijnigde met kwesties, hè...
Dien avond overtrof de vrijzinnige Pereboom zichzelf; er was een moment, dat-ie zei: ‘Als ze je dàt vragen, dan zeg je gewoon, dat je dàt niet weet.’ De twee vrienden grinnikten. Pereboom staarde ernstig langs het hoofd van Barend, en mompelde nog na: ‘Dat zou ik zelf niet zoo dadelijk weten.’
Nico de Haas knikte; en sprak: ‘Dan hoeven wìj er ons heusch niet druk over te maken.’ En Wels vond dat ook: dat was dan voor hén heelemaal niets.
Toen begon Pereboom terug te krabbelen. Kijk
| |
| |
'es, niet wèten, dat was natuurlijk het wóórd niet. Kijk es, hìj, hè, maar met hèm was 't wat anders... Hij bedoelde meer: zoo'n hoofdakte-examen omvatte zoovéél, en dan alle onderdeelen zoo in de puntjes te eischen, dàt ging niet.
Ja, ja, De Haas snapte 't al, en sprak: ‘Zulke dingen moeten ze voor de specialiteiten laten.’
‘Juist,’ zei Pereboom voldaan, ‘de specialiteiten.’
En de specialiteit Pereboom peuterde verder met ze.
Toen ze naar huis gingen, waren ze allebei een beetje oproerig tegen het examen. Ze liepen heel langzaam door den stillen avond. Bij Wels kwam even de herinnering aan z'n vreemde ochtendstemming op. ‘Wil je wel gelooven, dat ik af en toe zin krijg, om den heelen boel er bij neer te smijten?’ vroeg hij somber en gewichtig.
Nico zuchtte. ‘Ja het is een lamme studie...’
‘Och, studie, studie,’ viel Wels wrevelig in, ‘Studie... Studie mag ik wel. Maar ik bedoel ons hééle baantje... Als ik soms 's morgens naar school ga, hè...’
Hij bleef zwijgend doorloopen, zoekend, hoe ie 't precies zou zeggen; en hij raakte aan 't nadenken.
De ander liep te wachten op de woorden; hij keek Wels eens aan; wàt zou-ie hebben? Zou-ie óók rondloopen met z'n geheim van eigenlijk-geen-orde-kunnen-houden? Zou-ie dàt bedoelen?
| |
| |
En voorzichtiglijk, als noodend tot een bekentenisje, begon-ie: ‘Nou, mijn klas is óók een draaierig zootje. Echte woelwaters: draaitollen. Je kan je niet omkeeren, of...’
Wels maakte een afwijzend gebaar: dàt bedoelde hij niet. ‘O nee,’ sprak hij beslist: ‘stòm zijn ze bij mij, maar wat orde betreft... dàt zou 'k waarachtig wel 'es willen zien!’
Nico probeerde, zich er weer uit te praten. Hij had zoo iets van gelijk-oversteken van bekentenissen verwacht. ‘Ordehouden, wie heeft het nou over orde-houden?’ smaalde hij dapper.
Wels zocht nog aldoor. ‘Ik bedoel...’ begon-ie weer; maar hij voelde plotseling de onmogelijkheid om 't zóó te zeggen, dat Nico niet iets beroerds dacht, en kordaat sloeg-ie door:
‘Ik bedoel, dat ze ons voor ons baantje zoo'n treurig tractement geven. Dáár loop ik wel eens over te piekeren.’
Nico haalde de schouders op: ‘Doe daar maar 'es wat aan!’
Wels was blij, dat-ie er goed en wel door heen was, en redeneerde nog wat door over lage tractementen; de ander praatte druk mee, en ze hadden een zéér rood gesprek in den laten avond, voor de deur van Barends woning.
‘Daar hei je waarachtig de laatste tram al,’ zei eindelijk Nico; toen ging Barend naar binnen.
Onder 't naar bed gaan mijmerde hij door; en hij ging slapen met een vaag gevoel van op- | |
| |
positie tegen ergens een macht, die hem dwong, een armoedige schoolmeester te blijven. Wat had-je geen lui die flink vooruitkwamen in de wereld...
Henk lag al te slapen. Van bangheid had die gesproken. Bang? Aardig soort bangheid, als je zorgt dat je óók je deel krijgt...
Eén oogenblik was het weer helder in hem; angstig helder; hij zag z'n leventje als aanstellerij; al zijn doen als iets dat buiten hemzelf was, en ver van zijn eigenlijk bestaan... Toen werd hij weer de gewone Barend Wels; en hij vond een mooi woord óók nog voor z'n geval: hij had energie.
Energie.
Hij knarste onwillekeurig op de tanden.
Toen kwam de slaap.
|
|