| |
| |
| |
12
Ik zat op de steenberg, de paraplu boven mijn hoofd. Ik keek neer op het dorp. Alle huizen waren donker. Waarschijnlijk was ik de enige die wakker was, nu mijn zuster sliep. - Wanneer tenminste niet in een van die donkere woonkamers een gepensioneerde mijnwerker hulpeloos zat te kuchen, opgestaan om zijn vrouw niet te wekken.
Wat een werk is het toch, slapen! Uit de kleine hulzen zuchtte het, knorde het, ronkte, smakte, mompelde het. Daar werd gewoeld, geschopt, gezweet, gesteund. Geen wonder dat zoveel mensen er's ochtends uitzien als in elkaar geslagen boksers. - Waar zouden ze zich inmiddels bevinden, de oude mensen? De dromen van
| |
| |
bollenvelden en zeeweringen waren al gepasseerd, ze waren nu verzeild geraakt in diepere lagen: de verhalen die niet meer herinnerd worden. De oude huisschilder van twee huizen verder wandelde in Australië, op zoek naar zijn geëmigreerde broer. Zijn vrouw vond juist haar jeugdliefde terug. Ik zag hun schimmen de steenberg beklimmen. Tijdens de bestijging vlogen de ponden van haar lijf, als gevleugelde pakken suiker, en haar huid trok glad. Die jeugdliefde, de kolenhandelaar van de overkant, wist daar niets van. Hijzelf was bezig aan een val in een peilloze diepte... - Soms werd de mist van beelden in de slaapkamers zo dicht, dat flarden door de kieren in de ramen ontsnapten. Ze verzamelden zich boven het dorp in een zware wolk. Verhalen vloeiden ineen: een wensdroom vol wuivende palmen dwarrelde door de schacht van een nachtmerrie. Een vrolijke droom, die de eigenaar zacht deed schuddebuiken in zijn slaap, schetterde nog even na, en viel uit elkaar, als vuurwerk. Wat een drukte daarboven! Azuren brandingen, pratende huisdieren, gewonnen loterijen, een voetbalelftal dat om beurten de dikke buurvrouw besteeg, heldhaftige reddingen op volle zee... En in een hoekje van dat tumult werd - het beeld was schimmig, slechts even zichtbaar - op een grasveldje, dat daar hing als een vliegend tapijt, een vrouw verkracht.
Het kind bewoog in mijn buik.
‘Ben je wakker, kleine?’ fluisterde ik in mezelf. Ik
| |
| |
hoorde hem gapen. Hij stak me ermee aan.
‘Er was iets met een zaklantaarn...’, zei hij slaperig. ‘En iets met een fiets. Weet jíj wat?’
‘Die lamp is van Matti, jôh. Zij heeft hem gevonden.’ ‘Ik zou hem wel willen hebben... Handig op de kostschool, als je's nachts moet plassen en de gangen zijn donker. Het is toch die lamp die je rood en groen kan maken?’
‘We vinden wel iets anders’, zei ik troostend. Hij draaide zich om.
‘Zijn we buiten? De regen is zo duidelijk’, vroeg hij. ‘Ja, buiten.’
‘Kamperen...’ mompelde hij nog. Toen sliep hij in. Ik tuurde in de verte, naar de lichtjes van het Duitse dorp. Ik zou daar eens naartoe moeten gaan. Er woonden vast nog verwanten van vader. Maar wie weet wat ze me over hem zouden vertellen... Zoals Matti die opeens een klein mannetje van hem gemaakt had. - Misschien maar het beste het op m'n fantasie te houden.
Ik was nooit in dat dorp geweest. Ik herinnerde me hoe het me vroeger altijd beklemde als ik op deze plek stond en over de grens keek. Daar wonen ze. Zij hebben het allemaal gedaan. Het leek of ze ook beschaamd waren, toentertijd, de Duitsers, als ze de grens over kwamen op hun fietsen met gehaakte jasbeschermers. Doodstil stonden ze in de winkels, bang om hun taal te laten horen. Dan fietsten ze terug, naar
| |
| |
hun huizen met kogelgaten in de muren. En luisterden naar de radio die onafgebroken namen fluisterde van gevallen zonen.
Mijn hoofdpijn was over. Hij was zeker mijn lichaam in gezakt, want nu zeurde er een pijn in mijn benen. Daar had ik de laatste tijd vaker last van. Ik zou eens bij mijn huisarts langs moeten gaan. Misschien is het alleen een kwestie van verkeerd schoeisel. Of benen die minimaal in lengte verschillen. Maar de dokter gaat tegenwoordig de kleine kwalen van zijn patiënten te lijf met een therapie die op spreekwoorden en uitdrukkingen is gebaseerd. ‘Met loden schoenen’, zou hij glimlachend zeggen. ‘U gaat met lood in de schoenen naar uw werk. Waarom niet een lichter tred?’ Ik zou me verplicht voelen te antwoorden: ‘Met lichter tred! Nee maar, natuurlijk!’ Om daarna met verende pas de spreekkamer te verlaten.
Er bleek nog iemand wakker. Ik hoorde voetstappen. Ik schraapte luid mijn keel, om mijn aanwezigheid kenbaar te maken.
‘Wie is daar?’ werd er geroepen.
‘Ik ben het, Jean Paul, de zoon van de juffrouw’, zei ik. Toen er tussen de struiken een gedaante verscheen, zag ik dat het de man was die me van de helling had geduwd. Hij ging naast me staan.
‘Zo’, zei hij. ‘Zo, zo...’ Zijn ogen staarden vreemd in de verte. Zo had mijn zuster zoëven ook gekeken.
‘Je bent in overtreding, Paul’, zei hij streng. ‘Je weet
| |
| |
dat de steenbergen verboden zijn. Lawines kunnen ontstaan, besef je het gevaar niet? Dat wordt een proces-verbaal.’
Hij tastte in de binnenzak van zijn oude uniformjas, maar toen zijn hand te voorschijn kwam was hij nog steeds leeg. Hij schreef met zijn wijsvinger in zijn palm, mijn naam prevelend.
‘Bent u dan nog steeds in functie?’ vroeg ik voorzichtig.
‘De mijnpolitie slaapt nooit’, antwoordde hij. ‘Uiteindelijk vangen we ze allemaal. Alle stropers.’
‘O, maar ik ben geen stroper’, zei ik. ‘Ik zit hier zo maar even, omdat het zo warm was binnen. En moeder leek rustig te slapen, dus ik dacht...’ Hij keek me aan met zijn vreemde ogen.
‘Goed, voor deze keer dan...’ Het leek of hij een poging deed zijn hand weg te gooien. Hij ging steunend naast me zitten. Ik hield de paraplu boven zijn hoofd, maar hij scheen het niet te merken. Hij schudde zijn hoofd:
‘Nee’, zei hij. ‘Nee. Ik ben te zwak voor dit beroep. Ik hoor ze achter mijn rug lachen, als ik voorbijloop met mijn strenge gezicht, de fiets aan de hand.’
Ik zweeg. Ik zag dat hij onder de jas alleen een gestreepte pyjama droeg. Aan zijn voeten had hij doorweekte sloffen.
‘Slaapwandelt u misschien?’, vroeg ik voorzichtig. Het was een dwaze vraag. Hoe zou hij kunnen ant- | |
| |
woorden?
‘Nee’, lachte hij. Daarna werd zijn blik meteen nadenkend:
‘Hoewel, zou kunnen... Dat weet je zelf natuurlijk niet. Ik droom tenslotte vaker dat ik wakker word en opsta en wandel en... Nu ja, wat maakt het uit, zo'n oud wrak als ik, of dat nu slaapt of wakker is. Er zijn er meer. Kijk maar.’
Ik zag inderdaad enkele bejaarden in nachtkleding tussen de struiken scharrelen. Het waren uitsluitend mannen. De mijnagent sprong op.
‘Naar huis!’, riep hij ze toe. ‘Gauw naar huis! Anders krijgen jullie allemaal een proces-verbaal aan de broek. Stropers!’
Er werd onderdrukt gelachen. Het klonk alsof er een mompelen uit de berg opsteeg. Hij ging weer zitten. ‘Zie je wel? Geen enkel gezag. Allemaal de schuld van mijn vrouw. Ik had kapper willen worden. Maar ik moest met alle geweld in een uniform.’
Ik keek naar de mannen. Ze hadden mijnlantaarns bij zich. Het licht flitste heen en weer langs de berghelling.
‘Het lijkt of ze iets zoeken’, zei ik.
‘Ja, ja!’ lachte de man schamper. ‘Ze doen alsof ze beukenootjes zoeken, nu ze mij hebben gezien. Maar ze controleren hun vallen! Ze schopt me in mijn slaap, mijn vrouw. 's Morgens heb ik blauwe plekken in mijn vel.’
| |
| |
‘Je weet niet wat je zegt, Vrinks’, zei een ernstige oude man, die naderbij gekomen was. Hij moest mijnwerker zijn geweest, want zijn ogen waren nog steeds zwartoorrand van het ingevreten vuil, alsof ze waren opgemaakt. Hij wendde zich tot mij:
‘Geloof die gek niet, Paul. Wij zijn mijnwerkers. We zoeken een ingang in de berg. We zullen onder de grond.’
‘Zo, zo, een gek ben ik’, zei de man naast me. Hij tastte weer in zijn binnenzak en begon druk in zijn handpalm te schrijven.
‘Waarom? Wat wilt u daar beneden?’, vroeg ik de mijnwerker. ‘Hoeveel mensen zijn er niet verongelukt, hoeveel hebben er geen stoflongen aan hun verblijf daar overgehouden? Ik begrijp het niet.’
De man keek me even zwijgend aan.
‘Ben je wel eens onder de grond geweest?’, vroeg hij toen. Ik schudde mijn hoofd.
‘Dan kan ik het je niet uitleggen...’
‘Goed’, zei de agent naast me. ‘Voor déze keer dan...’ Hij maakte weer een weggooibeweging met zijn hand. Toen verzonk hij in diep gepeins. Misschien zag hij wel een kappersschaar door de lucht flitsen. Even later begon één van de mannen op de helling te roepen en met zijn handen te zwaaien.
‘Aha’, zei de mijnwerker. ‘De ingang is gevonden. Je maakt iets heel bijzonders mee, Paul. Ga je met ons mee de berg in?’
| |
| |
‘U bent niet meer boos op me, vanwege de taxi?’ vroeg ik verlegen.
‘Welnee. Dat waren de vrouwen. Ga mee.’
De agent keek op. Pas nu leek de mededeling tot hem te zijn doorgedrongen.
‘Wat hoor ik daar? De ingang is gevonden? Ho, ho.’ ‘Ik weet het niet’, zei ik tegen de mijnwerker. ‘Moeder ligt op sterven. Ik kan niet te lang wegblijven...’ Ik stond op. We liepen in een schuine lijn de helling af, naar de plek waar de mannen met de lampen zich verzameld hadden. De agent holde voor ons uit. Hij verloor een slof, maar hij leek het niet te merken.
‘Ho, ho!’ riep hij de mannen toe. ‘Maar dát kan niet! De gangen zijn verboden, dat weten jullie heel goed! Instortingsgevaar!’
‘Hou je mond, Vrinks’, zei de mijnwerker die naast me liep. En zich tot de anderen wendend: ‘Dit is de zoon van de juffrouw. Hij gaat mee.’
De opening, die zich achter een struik bevond, was zo groot dat je er gebogen in kon staan. De eersten gingen naar binnen.
‘Ik geef jullie aan!’ riep de agent. ‘Nu ken ik geen mildheid meer.’
‘Ga je met ons mee?’ vroeg de mijnwerker hem. De agent zweeg weifelend. Hij deed een stap naar voren. ‘Nee! Geen sprake van!’ schreeuwde hij toen. ‘Jullie zullen allemaal omkomen! Die balken zijn rot!’
De mijnwerker haalde zijn schouders op. Ik gaf de
| |
| |
agent de slof, die hij verloren had.
‘Ga niet met ze mee, Paul’, pleitte hij. ‘Doe het niet, jongen. Ze zoeken hun dood. Wil jij nu al sterven?’ Ik liep de gang in. De mijnwerker wachtte me op. Al na enkele stappen hoorden we de roepende stem buiten niet meer. De gang werd smaller, zodat we achter elkaar moesten lopen. De man zei dat ik zijn broekriem vast moest houden. Ik deed het. De riem voelde vochtig. Het enige dat ik zag waren de omtrekken van zijn gedaante in het voor hem uit dansende licht.
‘Ik vind het wel een beetje eng’, zei ik zacht. ‘Er is zo'n massa steen boven ons.’
‘Er kan niets gebeuren’. Zijn stem klonk vreemd. ‘Als je je maar goed vasthoudt, Paul...’ - Hij leek ontroerd. Hij bleef staan, haalde een rode zakdoek te voorschijn en snoot zijn neus.
‘Neem me niet kwalijk’, zei hij, in zijn ogen vegend. ‘Maar het doet me wat, om hier terug te zijn na al die jaren.’
Ik knikte. We liepen verder, dieper en dieper de grond in. Tenslotte bereikten we een iets hogere, gewelfde ruimte. De mijnwerkers gingen, hun lampen naast zich op de grond zettend, bij elkaar zitten. Iedereen zweeg.
‘En nu?’ fluisterde ik de mijnwerker toe. Hij schudde stuurs zijn hoofd. Ik zag dat er nog steeds tranen in zijn ogen stonden. De situatie was grotesk: een duistere grot waarin een groep mijnwerkers in doorweek- | |
| |
te ochtendjassen zwijgend bij elkaar zaten. - Opeens werd ik bang. Was het allemaal een vooropgezet plan geweest? Hadden ze me hierheen gebracht om me te berechten voor alles wat ik misdaan had, de littekens waarover de buurvrouw had gesproken in de trein? Gingen ze straks om de beurt een bezwarende getuigenverklaring afleggen, waarna ik op ongetwijfeld afschuwelijke wijze bestraft zou worden? - Ik boog me over naar de mijnwerker, die me hierheen geleid had. ‘Ik kan niet lang meer blijven’, fluisterde ik. ‘U weet: moeder... Bovendien voel ik me een beetje een indringer...’ Hij legde zijn hand op mijn arm en knikte begrijpend.
‘Je hoeft nergens bang voor te zijn, Paul.’
Zijn woorden kalmeerden me. De man boezemde me opeens groot vertrouwen in, met zijn zwartomrande, natte ogen.
‘En eigenlijk hoop je daar toch op...’ vervolgde hij, ‘... dat ze dood blijkt te zijn, als je weer boven komt’ ‘Misschien’, zei ik nadenkend. ‘Ik ben niet zeker. Ik denk soms dat ik haar nog steeds iets moet vragen, iets belangrijks. Maar ik kan er niet opkomen wat het is. Het staat ergens op een briefje.’
Hij lachte. Vervolgens bewogen zijn lippen, maar er kwam geen geluld uit zijn mond - het leek of ik een moment doof was.
‘Ja, precies...’, zei ik, omdat ik niet wilde dat hij merkte dat ik hem niet gehoord had. ‘Zoiets mis- | |
| |
schien...’
De man die aan de andere kant naast me zat, boog zich naar me over. Ik herkende de bejaarde met de zes vingers uit de trein.
‘Jullie hebben het raam opengezet’, zei hij.
‘Dat wéét u?’ vroeg ik verbaasd.
‘Natuurlijk. Ik loop wel eens langs jullie huis. En als dat raam steeds maar open staat, dan is het al gauw duidelijk.’
‘Dat heeft zíj gedaan’, verdedigde ik me. ‘Ik heb vannacht nog geprobeerd het dicht te doen, maar...’
‘De dood komt toch wanneer hij wil’, verklaarde een ander, schouderophalend. ‘Ik wou dat ik in haar plaats was. Als ik dertig jaar geleden had geweten dat het zou gaan zoals het achteraf gegaan is! Toen had ik het misschien nog zelf kunnen doen. Niet dat er zulke vreselijke dingen gebeurd zijn, trouwens. Er is helemaal niets gebeurd. - Maar wel een gezongen mis, alstublieft. Een drieherenmis.’
‘Dat mag je niet zeggen’, zei mijn vriend met de natte ogen verwijtend. ‘Zeker niet nu we hier zijn.’ Er werd instemmend gemompeld.
‘Juist nu we hier zijn’, zei de man die een gezongen mis wilde. ‘Juist! Waarom blijven we niet gewoon hier, en laten ons door de ratten opvreten? Wat moeten we daarboven nog? Ik kan niet meer wennen aan al dat daglicht. We hebben onszelf als jongeman begraven, en op de oude dag moeten we plotseling bo- | |
| |
vengronds gaan leven.’
‘Ja’, zei een derde. ‘Het is vreemd. Daarboven krijg ik geen lucht. Ik ben al buiten adem als ik de krant uit de brievenbus gehaald heb. En hier gaat het prima.’ - Hij haalde enkele malen diep adem om het te bewijzen. ‘En die reisjes...’, zei de man met de zes vingers. ‘Die afschuwelijke reisjes! Je kan het die vrouwen niet uitleggen, en ach, ze willen zo graag. Hoe maak ik mijn vrouw duidelijk dat ik liever in de kelder zit?’
Het was even stil. De mijnwerker met de zwarte ogen knikte bedachtzaam.
‘Misschien hebben jullie gelijk’, zei hij. ‘Ik moet er niet aan denken dat ik in een ziekenhuisbed, tussen al dat wit...’ De anderen knikten.
‘Gisteren...’, zei iemand. ‘Gisteren zei ik asbak terwijl ik het televisietoestel bedoelde. En ik hóórde dat ik het zei. Ik word kinds, en er valt niets tegen te doen. Intussen is mijn vrouw zo gezond als een vis. Die zit me uit te lachen. Als we minstens sámen een dansje rond de tafel maakten...’
Ze begonnen nu allemaal hun kwalen op te sommen. Ik werd onrustig. Waar moest dit gesprek toe leiden? Bovendien had ik hoogstwaarschijnlijk nog een half leven voor me. De kans was groot dat daarin ook niets zou gebeuren, maar wie weet was een paar uur geleden een brief op de post gedaan, die alles veranderde! - Ik stond op, en zei opgeruimd:
‘Goed, zullen we maar weer eens opstappen?’ Ze keken
| |
| |
me zwijgend aan.
‘Misschien heeft u alle tijd’, zei ik. ‘Maar ik... Mijn moeder...’ - De mijnwerker reikte me zijn lamp aan. ‘Je hebt gelijk’, zei hij. ‘Jij hoort hier niet. Ga gauw.’ ‘U gaat niet met me mee?’
‘Nee. Maar je kunt niet verdwalen.’
Ik nam de lamp van hem over. Ik keek de mannen één voor één aan. Ze keken zwijgend terug.
‘Goed dan’, zei ik, hen toeknikkend. Er gingen allerlei troostende zinnen door mijn hoofd, maar ik hield mijn mond. Ze leken heel tevreden.
|
|