| |
| |
| |
11
‘Of misschien ook niet’, zei mijn zuster met vermoeide stem. ‘Misschien is het wel heel anders gegaan. We zullen het nooit weten.’
‘Ze heeft jou ook niet meer verteld?’ vroeg ik. ‘Zelfs niet toen ze ziek werd?’
‘Ze zei steeds: Je weet wat mij overkomen is. Terwijl ik van niets wist. Alleen de vaagheden, de roddels in het dorp. Het meisje uit mijn klas dat ooft zei: Mijn moeder zegt dat jouw vader helemaal niet dood is.’ Ze nam een slok.
‘Al die jaren dat ik weg was, is er nooit over gesproken?’
‘Altijd maar weer: Je weet wat mij overkomen is. Dan
| |
| |
zei ik snel: ja, ja. Ik was bang dat ze zou gaan huilen als ik haar vroeg erover te vertellen. Het is belachelijk. Zelfs nu begon mijn hart te bonzen toen je zijn naam zei.’
We zwegen. Ze stond op. Ik hoorde dat ze een lade openschoof. Ze kwam terug en drukte meiets in de hand. Een koud metalen voorwerp, rechthoekig van vorm. Ik betastte het. Opeens scheen licht in mijn gezicht.
‘Ik denk dat hij van vader geweest is’, zei ze.
Ik speelde met de zaklantaarn, zoals ik het vroeger had gedaan. Door een knopje te schuiven werd het licht rood of groen.
‘Natuurlijk’, zei ik. ‘Dat ik er niet aan gedacht heb. Ik heb het huis doorzocht om iets van hem te vinden. En intussen lag het gewoon in de la.’
Ik liet de lichtbundel langs de muren glijden.
‘Ik zie haar staan met dat ding in de hand’, zei ik. ‘Ze wilde al zijn sporen uitwissen. Maar haar zuinigheid won het. Zo'n zaklantaarn komt altijd van pas, heeft ze gedacht. Wie kan zien dat hij van eeg Duitse douanier is geweest?’
Ik bescheen Matti's gezicht. Ze duwde mijn hand weg.
‘Doe uit. De batterij loopt leeg.’ Ik deed hem uit, legde hem in mijn schoot.
‘Staat stom hè, dat haar?’ vroeg ze opeens. ‘Ik zag je schrikken. En ik ben nog wel naar de kapper gegaan,
| |
| |
omdat jij zou komen.’
‘O ja? Ik heb me dat niet gerealiseerd.’
‘Laat maar’, zei ze. ‘Ik heb me aldoor voor dat kapsel lopen schamen, sinds je binnen bent.’
‘Ik voor mijn baard.’ - We lachten.
‘Die onappetijtelijke baard...’
‘Tja, dat is de goeie uitdrukking’, zei ze. ‘Hij is een beetje onappetijtelijk. Alleen een snor, heb je dat wel eens geprobeerd?’
Ik schudde mijn hoofd in het donker, legde mijn hand op de zaklantaarn en knipte hem weer aan. Mijn vingers werden rood en doorschijnend.
‘Niet doen, Jean.’ Ik deed hem uit. Déja vu, zei ik in mezelf. En tegen het jongetje in mijn buik. Mijn gedachten waren zijn dromen. Hij stond bij een hoge ladenkast en liet het licht van een zaklantaarn door zijn vingers schijnen. Zijn moeder zei: ‘Niet doen, Jean.’
‘Ik dacht al’, vervolgde ik, ‘dié heeft een vriend. Toen ik dat kapsel zag.’ - Ze lachte nerveus. ‘En ík dacht: dat heeft een vrouw hem wijsgemaakt, dat hij zijn baard moest laten staan.’
‘Nee, nee. Ik zie het voor me, Matti: zo gauw ze dood is, verkoop je het huis. En van het geld maak je een wereldreis. En op de boot ontmoet je een, een...’
‘Schei uit’, zei ze opeens geërgerd.
In mijn hoofd verschrompelden de stuurlui, de bandleaders, de beroepsspelers, die net bezig waren haar
| |
| |
het hof te maken. Ik vroeg me af of ze nog steeds maagd was. Waarschijnlijk wel. Of had ze een geheim leven? Belde ze moeder dat ze moest overwerken, en liet ze dan de beslagen tongen van gemeenteambtenaren rondwentelen in haar mond? Bedreef ze de liefde tussen archiefkasten, dat de ordners ervan in het rond vlogen? - Maar nee. ‘Je weet wat mij overkomen is...’ Die zin was zeker ook als waarschuwing bedoeld geweest. ‘Ze zijn allemaal op hetzelfde uit...’
‘Prettig hier zo samen te zitten’, zei ik.
‘Ja... Geloof je echt dat het een verkrachting was die eerste keer?’ Ik dacht even na.
‘Ik weet niet. Als ze er zo bang voor was...’
‘Natuurlijk, dat wel. Maar ze wilde hem ook aan zich binden, denk ik. Dat was heel gewoon in die tijd: ze zorgde dat ze zwanger werd, dan moest er wel getrouwd worden.’
‘Het zou kunnen’, gaf ik toe. - Moeder doodsbang, maar vastbesloten aan haar ondergoed sjorrend... de douanier die van de zenuwen geen erectie kan krijgen. Zij, toe dan, toe dan roepend, en alvast wat hijgende geluiden makend omdat ze denkt dat het zo hoort. ‘Het zou kunnen’, herhaalde ik. ‘Maar dat zou haar schuld nog groter maken.’
‘Precies’.
‘Nee, Matti, dát geloof ik liever niet. Dan wordt hij zo'n zwakkeling. Dat wil ik niet.’
‘Waarom? Het was een eenvoudig mens. En hij hield
| |
| |
van haar, zeker in het begin. Ik zou daar ook ingetrapt zijn.’
‘Ik begrijp dat jij liever niet tijdens een verkrachting verwekt wilt zijn, Matti, maar het klopt niet. Hij was niet uitsluitend slachtoffer. Het was geen zielig figuur!’
‘Nee’, zei ze gepikeerd. ‘Zoals jij het je voorstelt, daar klopt niets van. Veel te mooi allemaal. Natuurlijk, hij was een beetje dom. Het was een schat, zo lief, heel rond, heel klein.’
‘Klein?’ riep ik. ‘Geen sprake van!’
‘Héél klein. Als ze uitgingen samen, droeg ze platte schoenen omdat ze anders groter was dan hij.’ Ik was woedend.
‘Welnee, Matti! Hoe kom je erbij?’
‘Je vergeet dat ik hem nog gekend heb.’
‘Je was drie, toen hij verdween!’
‘O, ik kan me nog genoeg herinneren. Ik weet zeker dat hij klein was. Gedrongen. Maar heel stevig.’
‘O ja? O ja? En hoe kom ík dan zo lang? Nou?’
‘Omdat je op moeders kant van de familie lijkt. Logisch.’
Ik sprong op. De zaklantaarn viel op de grond. Ik raapte hem op. ‘Geef terug’, zei ze. Ik gaf hem.
‘Dit heb jij al eens eerder uitgehaald, Matti’, zei ik. ‘Opeens herinner ik het me. Het was een avond als deze. Het regende en we zaten samen in de voorkamer. Moeder was weg naar een van haar vergaderin- | |
| |
gen. Je maakte me doodongelukkig. Je zei steeds maar dat ik in niets, in helemaal niets op vader leek.’ ‘Ik kan me niets herinneren van zo'n gesprek. Maar het is zeker dat je niet op hem lijkt. Jij lijkt op opa.’ ‘Die kruidenier? Ik weet nog dat ik maandenlang mijn vingers over elkaar gewreven heb om te kunnen knippen zoals hij. Maar verder heb ik nooit iets met die man te maken willen hebben.’
‘En die slechte ogen van je? Die heb je van mama! Ik heb geen bril nodig... En dat haar van je? De douanier was bijna kaal.’
‘Omdat hij altijd die pet ophad! Dat is heel logisch. En wat die ogen betreft, dat zit zo: ik lijk op hem, jij lijkt op haar. Alleen de ogen zijn verwisseld.’
Ze knipte de zaklantaarn aan. Ze bescheen haar eigen gezicht.
‘Kijk goed’, zei ze. ‘Heeft dit iets met het gezicht van mama te maken?’
‘Alles’, zei ik bits. ‘Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar: alles. En het wordt steeds erger.’ Ze bescheen mijn gezicht.
‘Scheer jij eerst die baard maar eens af, dan zullen we zien wie hier het meest op mama lijkt.’
‘Hoor je dat?’, riep ik. ‘We zeggen almaar lijk. Stel je voor dat ze ons hoort! Ze zal denken dat we het over háár hebben.’ - Matti lachte.
‘Lijk, lijk, lijk’, zei ze.
‘Stil’, fluisterde ik.
| |
| |
‘lijk, lijk, lijk’, riep ze.
‘lijk, lijk, lijk’, riep ik.
Een voorbijganger zou gedacht hebben dat twee erfgenamen, eindelijk in het bezit van de nalatenschap, een vreugdedans rond een doodskist uitvoerden.
‘Stom eigenlijk’, zei Matti toen we weer gekalmeerd waren. We zitten ruzie te maken wie van beiden het meest op een dode lijkt.’ Ik dacht na. Ik was er altijd zeker van geweest dat vader nog leefde, dat hij van het front was teruggekeerd, waarschijnlijk verminkt. Eenarmig, mank. Ergens in Duitsland is hij een nieuw leven begonnen. Ik stel me hem voor als eigenaar van een kleine, goedlopende garage. Dat succes is niet aan hem te danken. Hij is knorrig, eeuwig ontevreden. Maar zijn tweede vrouw heeft een groot zakelijk instinct.
‘Fantast’, zei Matti toen ik zweeg. Haar stem klonk vermoeid, ze had zeker genoeg van al die bedenksels van me. Maar ik ging enthousiast verder:
‘Ik weet het niet, Matti. Ik heb me wel eens voorgesteld dat we bij hem op bezoek zouden gaan. - Hij ontvangt ons in een glazen kantoor, dat uitkijkt op de garage. Daar zit hij de hele dag dikke sigaren te roken en bonnen af te tekenen. Hij is nerveus, maar hij weet het te verbergen. Jou omhelst hij met zijn ene arm. Want jou kent hij. Misschien had hij wel een foto van je bij zich aan het front. Jij bloost maar je bent heel gelukkig. Dan kijkt hij naar mij. Hij vraagt of ik je
| |
| |
man ben...’
‘Och God! Arme Jean, wat zielig.’ - Ik lachte.
‘Ja toch? Hij kent me immers niet. En al die tijd staat in de deuropening een reus van een monteur toe te kijken: vaders zoon uit het tweede huwelijk...’
‘Nee’, zei ze beslist. ‘Hij is dood. Altijd als ik foto's zie van Duitse soldaten in de oorlog ben ik bang dat ik hem opeens herken. Stel je voor, Jean, je ziet zo'n kiekje waar ze staan te lachen naast opgehangen partisanen, en je denkt: dat zou vader wel eens kunnen zijn.’
‘Aan zoiets heeft hij nooit meegedaan!’
‘Wat weet jij daarvan?’
We zwegen. Ze vulde het glas bij. Ik vroeg om een slok. Ze reikte me het glas aan. Ik dronk. - Misschien was ver weg wel een garagehouder wakker geworden op ditzelfde moment. Hij vraagt zich af wat hem gewekt heeft, want hij slaapt gewoonlijk heel gezond. Hij weet niet dat het komt doordat honderden kilometers van hem vandaan een stervende vrouw hem roept. Nu zit hij op de rand van zijn bed over het verleden na te denken. Net als wij.
‘Weet je dat er een Duitse schrijver is die Jean Paul heet?’, zei ik. ‘Is dat niet grappig? Ze geeft me een Franse naam omdat haar zoon niets meer met Duitsland te maken mag hebben en...’
‘Waarom ben jij eigenlijk Frans gaan studeren?’ onderbrak ze me.
| |
| |
‘Ach’. Ik haalde mijn schouders op. ‘Het was bij Engels zo druk...’
‘Zo'n banale reden?’
‘Wat had jij gedacht?’
‘Je verbaast me, Jean. Jij, mijn intelligente broer, die ik altijd bewonderd heb. Jij, die de wereld zou veroveren...’
‘Ja, het is goed, Matti...’
lk had behoefte aan eensgezindheid. Zacht samen praten, terwijl het buiten regent. Het zo volstrekt eens zijn, dat je moeiteloos zonden bekent die je niet eens hebt begaan.
‘Omdat het bij Engels te druk was...’, herhaalde ze schamper, Ik voelde dat ze haar hoofd schudde.
‘Ssstt’, zei ik. ‘Natuurlijk ook omdat ik zo van Arthur Rimbaud hield. Onder andere.’
‘Van wie?’ vroeg ze luid.
‘Stil. Rustig, Matti.’ - Ze bood me het glas aan. Ik weigerde.
‘Waarom?’ vroeg ze. ‘Neem een slok!’
‘Nee. Ik heb genoeg gehad. Bovendien heb ik hoofdpijn.’
‘Welja, nóg een zieke... Moet ik weer met emmers slepen? Moet je een nat washandje op je voorhoofd? Ach, het is zo'n gevoelig kind, onze Jean, onze Jeanke. En ík kon weer opstaan als je lag te kotsen. Ik moest het braaksel doorspoelen. - Je denkt dat ik alcoholist ben!’
| |
| |
‘Welnee’, zei ik sussend. ‘Het verraste me wel, toen ik zag dat je iets dronk. Dat is gewoon nieuw voor me.’
‘Jij denkt dat ik aan de drank ben! Nou, dat is ook zo. En die baard van jou vind ik vies, ronduit vies. Zo, nu weet je het.’
Ik zweeg. Ik probeerde mijn arm om haar schouder te leggen. Ze weerde me af.
‘Handen thuis. Ik stink. Ik stink naar de drank en de haarlak. Walgelijk ben ik. Walgelijk. Ik haat mezelf. Hoe komt dat nou? Vroeger leek het allemaal zo helder. Weet je wat? Ik moet een kind nemen. Adopteren. Een kindje, dat houdt de boel op orde. Kan ik streng zijn. Standjes geven. Nou ja, het zal wel een beest worden, een zielige hond. Ik moet er niet aan denken.’
Ze lachte. Nu liet ze mijn hand toe. Maar het leek een parodie op een omhelzing. Ik raakte haar schouder aan of ik alleen de stof van de peignoir wilde voelen. Toch liet ze haar hoofd tegen me aan zakken.
‘Nu loopt het in de war’, lachte ik. ‘Nu gaat het zo volstrekt anders dan toen, die avond.’
‘Weet van niks’, mompelde ze.
‘Jawel. Natuurlijk, Matti. Moeder stond opeens in de kamer. Ze was ziedend, omdat we zo laat nog op waren. Ik dacht nog: kom dan zelf op tijd, mens. Ze krijste, ze sloeg me met haar tasje. Het leek of ze aangeschoten was. Ze hadden haar advokaat gevoerd, zoiets.’
| |
| |
‘O, die nacht’, zei mijn zuster. ‘Nu weet ik wat je bedoelt. Ze hadden haar dronken gemaakt. Zo'n grapje. Ze wilden haar eindelijk eens vrolijk zien, de dorpelingen. Dus deden ze drank in haar limonade.’ ‘Zoiets merk je toch?’
‘Natuurlijk merkte ze het. Maar ze wilde zich niet laten kennen. Ze dronk het op zonder een spier te vertrekken. ‘Nóg een limo, mevrouw Paul?’ ‘O graag, meneer.’ En ze zaten maar te kijken. Maar ze liep kaarsrecht de zaal uit. Ze hebben niets aan haar gezien. 's Nachts vond ik haar. Ze zat op haar knieën in het toilet. Ze huilde.’
Ze was overeind gekomen. We zwegen.
‘Arme mama’, zei ik. ‘Ik heb haar nooit zien huilen.’ Ze gaf geen antwoord.
‘Laten we gaan slapen’, zei ze toen. - Ik deed of ik haar niet hoorde:
‘Ze lokte zulke reacties ook uit. Ze wilde graag dat de hele wereld tegen haar was, maar dat zij, zij, de eerlijke, de onkreukbare, als enige door God geprezen zou worden.’
‘Ga slapen, Jean.’
‘Ik kan niet slapen, Matti.’
|
|