| |
| |
| |
10
Zo heb ik het me voorgesteld: moeder, leunend op de slagboom, in haar hals rode vlekken van de zenuwen, over haar schouder een tasje dat er gloednieuw uitziet. Ze maakte zich bezittingen nooit eigen, alsof ze ze alleen maar geleend had. Wees er voorzichtig mee, het moet weer terug.
Iets kokets in haar houding, wat misstaat. Ze heeft bijvoorbeeld haar voet in de knieholte van het andere been gelegd. Ze windt misschien steeds een haarlok om haar vinger, met scheefgehouden hoofd. (Poses, ontleend aan films die ze ziet: Marika Rökk, Zarah Leander, Die Drei von der Tankstelle.)
De Duitse douanier aan de andere kant van de slag- | |
| |
boom, tegenover haar. Groot is hij, lijkt nog groter door de hoge pet. Daaronder de witte plek van het gezicht dat ik nooit zal kennen. Zijn donkergroene uniform. Ook hij is nerveus: zijn collega's staan op de achtergrond toe te kijken.
Ze hebben elkaar leren kennen in de winkel van haar vader. Er zijn wel tien kruideniers in het dorp. De klanten zijn vooral Duitsers uit de dorpen aan de andere kant van de grens. De meeste winkels zijn klein; verbouwde woonkamers, bedoeld als bijverdienste voor de mijnwerkersvrouwen. De winkel van haar vader is de grootste.
Ze staat achter de toonbank, hoewel ze de kweekschool heeft doorlopen. Maar het zijn moeilijke tijden, er is geen baan als onderwijzeres te krijgen. Ze vindt het werk niet onprettig, zolang het maar voorlopig is. Maar ze behandelt de klanten alsof ze juwelen verkoopt. Ze spreekt dorpelingen in het Nederlands aan, wat sommigen niet eens verstaan. En ze weigert na sluitingstijd te dweilen en voorraden aan te vullen. Dat wordt door haar vader geaccepteerd. Haar zusters mopperen.
In het begin verlopen de gesprekken met de douanier nogal moeizaam. Ze spreekt de taal dagelijks in de winkel, maar dat zijn andere woorden. Ze heeft een woordenboek gekocht om de liefdeswoorden te leren. 's Avonds zit ze in de meisjeskamer - die ze met een van haar zusters deelt - en stelt zinnetjes samen die ze
| |
| |
tegen hem zeggen wil: ‘Auch ich sehe Sie gerne...’, gefluisterd, met neergeslagen ogen.
Het is bij haar opgekomen, dat hij wat meer moeite zou kunnen doen om Nederlands te leren.
Ze laat niet na te vertellen dat haar vader enkele huizen in het dorp bezit. Ze wijst ze aan. Ja, de winkel loopt zó goed, 's avonds kan ze niet meer op haar benen staan.
Hij knikt en zwijgt, zij praat en praat, het hoofd vol naamvallen en uitzonderingen. Elke ontmoeting een examen. Maar ze leert de taal even vastberaden als ze alles doet. Al gauw spreekt ze vrijwel accentloos.
Wanneer blijkt dat hij al wéét van haar vaders bezittingen - hij heeft meteen na de kennismaking zijn informaties ingewonnen - twijfelt ze tussen vreugde en bezorgdheid. Het zou kunnen betekenen dat het hem ernst is met haar. Anderzijds moet ze aan dat afschuwelijke zinnetje denken: Die is op je geld uit. Maar dan is hij weer zo naïef dat ze om hem moet lachen. Hij bloost zo vaak dat ze elke angst voor doortraptheid verliest.
Ze merkt al gauw dat ze intelligenter is dan hij. Dat stelt haar gerust. Hij zal nooit iets voor haar kunnen verbergen. Maar ze houdt zijn blikken, zijn bewegingen scherp in het oog. Als de liefde taant moet ze hem vóór kunnen zijn, kunnen zeggen: ‘Es ist vielleicht besser, wir sehen uns nicht mehr.’
Maar daar is nog geen sprake van. Ze maken lange
| |
| |
wandelingen door de bossen aan deze kant van de grens, en voeren gesprekken. Vooral de onderwijzeres heeft het hoogste woord: de politiek is haar specialiteit geworden, nu haar liefde zo'n internationaal karakter heeft. Ze betoogt en expliceert, de wereldgebeurtenissen hebben geen geheimen voor haar. Hij loopt gebogen naast haar, om niet zo boven haar uit te torenen. Hij zwijgt. En laat niet af haar kennis te bewonderen, hoopt ze panisch.
Als ze dan zo slim was, waarom heeft ze toen niet nagedacht? Waarom heeft ze zichzelf niet bekend dat ze alleen maar zoveel praatte om het moment uit te stellen - dat toch komen moest: het moment dat het gekraak van die laarzen naast haar op zou houden, dat hij haar zou vastgrijpen en zijn lippen op de hare zou persen? Had ze haar afkeer van dat lichaam achter de blinkende knopen niet verdrongen, dan zou het zoveel beter met haar zijn afgelopen: ze was zo'n ongetrouwde juffrouw van de eerste klas geworden, zo'n strenge, grijze dame, waar eigenlijk de hele school op drijft. - Maar ze was natuurlijk bang om ongetrouwd te blijven, ze was al achter in de twintig.
Het misverstand.
Heeft ze niet gevoeld dat hij, als ze afscheid hadden genomen aan de slagboom, achter haar rug obscene gebaren maakte naar zijn collega's? Dat er weddenschappen werden afgesloten: hoeveel tijd zou het hem kosten voor hij die Hollandse plat kreeg?
| |
| |
Het dorp spreekt er schande van. Maar ze is altijd al een rare geweest, zeggen de mensen. In het café wordt geschreeuwd dat ze die Duitser die hier de vrouwen komt stelen, wel eens mores zouden leren. Haar vader zegt dat hij zijn kinderen vrijlaat, als hij op de verhouding wordt aangesproken: hij weet dat hij toch niet tegen de onderwijzeres op kan. Bovendien heeft hij vier dochters aan de man te brengen, van wie er al één een zelfmoordpoging heeft gedaan, omdat hij haar de omgang met een etaleur verbood. De moeder is al jaren geleden in een muis veranderd. Ze ligt overdag in een verduisterde slaapkamer, klagend dat er een slang in haar buik zit - ze heeft zijn staart uit haar aars zien kronkelen - en 's nachts vreet ze in de winkel dozen koekjes leeg.
En ze praat maar, de onderwijzeres. Als ze niets meer over politiek weet, laat ze hem de namen van bomen en planten in het Nederlands nazeggen. Terwijl die geuniformeerde man naast haar alleen maar aan zijn begeerte denkt. Hij kijkt haar diep in de ogen, hij leidt de wandeling naar stille plekken. Maar zij merkt niets. ‘Berkenboom.’
‘Birkenbaum.’
‘Bérkenbóom!’
‘Bírkenbáum!’
Wanneer ze - nog steeds met een handdruk - afscheid hebben genomen aan de slagboom, als ze gewoven hebben, en zich nog eens hebben omgedraaid en weer
| |
| |
gewoven, holt hij het toilet van het douanekantoor binnen, om er even later met een verhit hoofd weer uit te voorschijn te komen. En als ze laat merken dat ze ook wel eens over de grens zou willen wandelen, als ze zegt dat haar familie hem wel eens zou willen ontmoeten, als de collega's niet meer over weddenschappen praten, begrijpt hij dat het hoog tijd wordt.
Terwijl ze bezig is het niet-aanvalsverdrag uit te leggen grijpt hij haar met sidderende handen. Hij brabbelt ‘Ich liebe dich’ en verkracht haar. Zijn collega's hebben hem verzekerd dat hij nergens bang voor hoeft te zijn: Hollandse vrouwen zijn zo geil, die komen drie keer klaar voor ze de grond raken.
Het verbijstert haar dat haar lichaam hem zomaar toelaat, ook al doet het pijn.
In het echt duurt het veel langer, denkt hij panisch. Hij steunt met zijn hoofd in haar hals, brabbelt ‘Ich liebe dich, ich liebe dich’, en blijft tenslotte in een van de i-klanken steken.
Dan ligt hij stil op haar.
Ze beweegt niet.
Ze voelt hoe hij kleiner wordt in haar lichaam om tenslotte met een zacht, zuigend geluid naar buiten te glijden.
Dan braakt ze.
Dat geluid, dat zuigende geluid heeft háár lichaam gemaakt, niet het zijne. Dat daar beneden heeft zich met de gebeurtenis ingelaten, is vochtig geworden, is
| |
| |
opengegaan, zonder dat zij het wil. Alles wat ze in haar hersens heeft opgestapeld, alle kennis, haar scherpe oordeel, haar rijke woordenschat, wordt genadeloos gekleineerd door de lichamelijkheid daar beneden.
De douanier streelt onhandig haar haar. Hij merkt niet dat hij haar alleen maar dieper in haar braaksel drukt. Ze heft het hoofd en bijt uit alle macht in zijn hand. Hij schreeuwt en springt overeind.
‘Du hast es so gewollt! Du hast geredet und geredet und nur drauf gewartet! Nichtwah...?’ Ze zwijgt.
‘Nichtwah?’
Ze laat haar hoofd opzijvallen. Het bos is donker geworden.
‘Sag' etwas!’
Hij hijst zijn broek op, met de linkerhand. Van zijn rechter drupt bloed in het gras.
‘Bitte Machteld, sag' etwas...’
Ik kan niet meer praten, denkt ze. Ik zal nooit meer kunnen praten.
Hij loopt weg. Bij de bosrand draait hij zich om en maakt een onhandige buiging.
‘Verzeihen Sie, gnädiges Fräulein...’
Ze wacht tot hij verdwenen is. Dan opent ze haar mond en laat haar stembanden samentrekken. Er komt geluid.
Ze rent naar het dorp terug. Ze moet zich onmiddellijk wassen. Ze neemt het paadje achter de huizen en
| |
| |
gaat de schuur binnen die als magazijn wordt gebruikt. Ze vergrendelt de deur en loopt naar de kraan. Er is geen bloed. De vagina heeft zich weer in het schaamhaar verborgen. Zie je wel, hij wil het juist, de mond daar beneden perst de lippen op elkaar omdat hij het niet los wil laten. Ik moet het koud maken daarbinnen, ijs- en ijskoud, dan zal het wel sterven. Ze wast zich en gaat op een stapel dozen zitten. ‘Pineapples of California’, staat erop.
Door het kleine raam kan ze haar vader zien, die in de woonkamer de boeken bijhoudt; haar zusters die steeds hun gesprekken moeten onderbreken als in de winkel de bel is gegaan.
Later, als de lampen in de kamer branden, staan de gezichten ongerust. Er wordt druk heen en weer gelopen, hoewel de winkel allang dicht is. Zelfs moeder is beneden. Ze praat druk met vader, die vertwijfeld de handen heft.
Vader komt tenslotte naar buiten. Hij verdwijnt op zijn brommer. De zusters zitten om de tafel. Eén barst er in tranen uit. Hoe onecht lijkt dat verdriet, zonder geluid... Moeder is naar boven verdwenen.
Als ze haar voeten beweegt, weerklinkt de cementen vloer. Ze ruikt de geuren van waspoeder en meel.
Pineapples of California!
Ze wast zich opnieuw, omdat het daar weer warm geworden is. Dan gaat ze naar binnen. Ze reageert niet op bezorgde of woedende vragen. Ze kruipt in
| |
| |
bed en ligt de hele nacht naar de muur te staren.
De volgende dag trekt ze haar zondagse kleren aan, vraagt haar vader vrijaf en loopt naar de grens. Ze wacht bij de slagboom. De douaniers kijken naar haar, uit de deuropening van het kantoor. Dan komt één van hen op haar af. Hij vertelt dat Helmut bij de dokter is, hij heeft iets aan zijn hand.
De volgende middag staat ze er weer. Hij komt uit het kantoor alsof hij naar buiten geduwd wordt. Zijn hand is verbonden. Hij slentert naar haar toe, maar gaat niet tegenover haar staan. Hij krabt een roestschilfer van de slagboom.
‘Wir müssen heiraten’, zegt ze.
Een auto stopt naast hem. Hij controleert de paspoorten en laat de achterbak openen. Ze moet opzijstappen als de boom omhooggaat. Ze kijken samen de auto na.
‘Ich bringe mich um’, zegt ze.
Hij tuurt bedachtzaam in de verte, loopt dan bij haar weg, het kantoor binnen.
Hij komt niet meer terug.
Ze loopt naar het dorp, de duim achter de schouderband van die belachelijke, lege tas.
Hij komt naar buiten en kijkt haar na.
‘Vielleicht liebe ich sie wirklich...’ - Maar hij heeft zich bij het woord ‘Liebe’ altijd filmsterren voorgesteld die hem uit dit anonieme bestaan zullen verheffen. ‘Ein schöner Mann wie du...’, zegt zijn moeder
| |
| |
altijd, maar vader is ook al bij haar weggelopen, en hij, Helmut, is geen duikbootkapitein geworden, geen goudgalon op zijn schouders, geen IJzeren Kruis op de revers, dus liefde zal ook wel zoiets zijn als dit: een mengsel van medelijden en angstige bewondering.
Hij gaat naar huis, deelt zijn verbaasde moeder - die nog van geen vrouw weet - kort zijn voornemen mee, trekt burgerkleding aan en fietst de grens over.
Ze blijkt gewoon achter de toonbank te staan. Ze helpt een vrouw bij het vullen van de boodschappentas, kijkt dan pas naar hem op.
Hij vraagt haar vader te spreken. Terwijl de onderhandelingen plaats vinden, sluit ze de winkeldeur en dweilt de stenen vloer, tot verbazing van haar zusters. Als er een paar maanden later getrouwd wordt, is de zwangerschap al zichtbaar. Haar zusters snoeren de gezwollen buik in, hoewel het hele dorp het weet. In de kerk valt ze flauw. Ze bonkt met haar hoofd tegen een kerkbank. Terwijl ze het jawoord geeft, voelt ze de buil op haar voorhoofd zwellen. Ze glimlacht. Zo neemt het lichaam wraak, denkt ze. Het is het enige moment dat ze gelachen heeft, die dag. Ik ben nog goed bij, heeft ze gedacht. Mij maakt niemand iets wijs.
Ze wonen voorlopig bij zijn moeder in. Zo snel kan de handenwringende kruidenier zijn geld niet vrijmaken. Het zijn moeilijke tijden, en de bouwmaterialen zijn ook al zo duur. Helmut begrijpt alles. Hij blijkt goed- | |
| |
moediger dan ze dacht. Hij koopt meubels van het geld dat hij gespaard heeft voor een motorfiets.
Helmuts moeder is de vriendelijkheid zelve. En dat blijft ze. Nog na maanden weigert ze zich door de onderwijzeres te laten helpen. Maar als Helmut van zijn werk komt, beklaagt ze zich tegen hem: die Hollandse steekt geen hand uit. Ze luistert graag naar de schreeuwerige toespraken op de radio. Ze begrijpt niets van wat er gezegd wordt. Ze wenst het ook niet te begrijpen. Als de onderwijzeres iets wil uitleggen, zegt ze dat dat toch niet iets is voor gewone mensen. De onderwijzeres kijkt met afgrijzen naar haar buik die maar blijft zwellen. Ze weet zeker dat het een monster is, dat daarbinnen beweegt. Maar dat is straks Helmuts zorg, hij heeft het tenslotte bij haar binnengebracht. Van de krioelende, harige massa zal ze maar een glimp opvangen. Dan pakt Helmut het in een krant en gaat ermee het bos in. Er wordt niet meer over gesproken. Ze pakt haar koffer, neemt afscheid van die twee Duitsers, en fietst terug naar Nederland. Bij de grens wacht de hoofdmeester haar al op. De rest van haar leven zal ze lesgeven; het gezicht dat op alle klassefoto's hetzelfde is.
Maar ze brengt een gezond kind ter wereld, een dochter die ze Mathilde noemt omdat ze dat de mooiste naam vindt die er bestaat. Met haar luiers, haar kinderwagen, haar krijsende kind neemt de onderwijzeres het huis in bezit. De moeder moet met haar klach- | |
| |
ten naar buurvrouwen, omdat Helmut niet meer naar haar luistert. Voor ze het weten zijn ze veranderd in een gezin waar een ouder inwoont met wie ze het allebei steeds moeilijker krijgen.
Op een dag gaat ze de grens over, de kinderwagen resoluut voor zich uitduwend, en maakt zo'n scène met haar vader, dat de zusters snikkend, de handen tegen de oren gedrukt, de trappen op en af rennen. Toen is het chalet gebouwd, waar ze nu in ligt te sterven. Opgetrokken uit Duitse stenen en met Duits cement, omdat het goedkoper was.
De douanier staat toe dat het in Nederland wordt gebouwd. Hij staat toe dat de onderwijzeres bepaalt hoe het eruit zal zien, hoewel hij niets begrijpt van al die erkers, studeerkamers, bijkeukens, al die dorpse symbolen van rijkdom en gezetenheid die in het ongelukkige ontwerp worden verwerkt. Maar aan één detail houdt hij hardnekkig vast: de zolder moet een duivenzolder worden. Hoe ze ook pleit en scheldt, hij blijft vastbesloten. Ze weten het allebei: hij vecht voor een laatst, belachelijk restant huiselijk gezag. Zijn moeder heeft hem toegeschreeuwd dat die Hollandse hem als voetveeg zal gebruiken.
Ze vindt het goed dat hij zijn café blijft bezoeken, waar hij kaartspeelt en grote pullen bier drinkt. Maar in huis moet hij zich aan een ijzeren discipline onderwerpen: hij mag niet meer boeren na het eten, niet meer rondlopen met losse bretels. Ze spreekt hem uit- | |
| |
sluitend in het Nederlands aan, en als het kind een Duits woord van hem overneemt wordt het gestraft. Hij krijgt een pens van het bierdrinken. Zijn stem zakt steeds dieper weg in zijn keel. Tenslotte klinkt alleen nog een kwaaiig gebrom ergens uit het huis, als hij aan tafel wordt geroepen. Hij zit voortdurend bij de radio, net als zijn moeder. Hij zit almaar te knikken als die stemmen schreeuwen. Nu wordt híj degene, die alles van de politieke ontwikkelingen weet. In het café voert hij het hoogste woord.
Het kind maakt een hulpeloze tederheid in hem los. Zijn liefkozingen zijn door zijn verlegenheid zo onbesuisd dat het kind bang van hem wordt.
Hij ontwikkelt een vreemde sentimentaliteit. Soms zit hij uren voor zich uit te staren, met vochtige ogen. De oorlog heeft hem gered.
Zijn leven zou in vervetting en futloze frustraties doorgesukkeld zijn, als hij niet was opgeroepen. Misschien heeft hij zich pas jaren later durven realiseren dat hij wég kon blijven. Als hij inderdaad weggebleven is, en niet in Rusland in een kuil met bevroren lijken is gesmeten.
Maar nee.
En op de valreep, zwischen Tür und Angel, heeft hij mij verwekt.
Het moet opnieuw een verkrachting zijn geweest. Hij heeft gedacht: wat kan het verdommen, morgen ben ik toch weg. Hij heeft haar grommend op de matras
| |
| |
gedrukt en haar genomen. Of nee. Er ontstond een merkwaardige leegte, die avond in bed. Alsof ze gedurende een uur de draad van de geschiedenis verbroken hadden. Ze kropen onder het dekbed, maakten er een tent van met hun opgetrokken benen. Ze waren hun lichaam kwijt, bestonden alleen nog in de warme plekken waar ze elkaar aanraakten. Toen ben ik verwekt, heel vriendelijk, zonder zweet of vocht. Uit de kus die haar bij de slaap raakte. - Of nee...
De onderwijzeres beweerde op een zeker moment dat ze documenten had ontvangen waaruit bleek dat hij gesneuveld was. Ze trok zwarte kleren aan en liet missen voor hem lezen. Toen de rouwperiode voorbij was heeft ze alles wat aan hem zou kunnen herinneren uit huis verwijderd. Ze is les gaan geven aan de dorpsschool om voor haar kinderen te kunnen zorgen.
|
|