| |
| |
| |
3
Het regende nog steeds toen we het station uitkwamen. Maar dat verbaasde niemand meer. Deze gestage regen viel al weken, en wie hem aanvankelijk met reiniging associeerde, kon nu alleen nog aan verrotting en mufheid denken. De geur van natte jassen was zo normaal geworden dat hij niet meer opviel, het eeuwige geruis zo vanzelfsprekend dat je het niet meer hoorde. Dagen bleven grijs als vroege ochtenden. - En juist nu had ik besloten deze reis te ondernemen! Een reis naar een vrouw die ik toen ze gezond was alleen maar kon haten, en die ik tenslotte vergeten was. Een vrouw die zelfs nu ze doodging geen enkel gevoel in me wakker maakte. Waarom was ik
| |
| |
niet thuis gebleven, in plaats van hier door de regen te rennen achtervolgd door een stoet ouden van dagen, alsof ik hun reisleider was? Waarom was ik niet in bed gaan liggen met een boek dat zich afspeelde in kraakheldere omgevingen, de zuidpool bijvoorbeeld? Op het stationsplein stond de streekbus te wachten op de laatste trein. Toch begon iedereen te hollen. De man die het eerst bij de bus was, bleef op de treeplank staan, om vertrek onmogelijk te maken voor de anderen waren gearriveerd.
Ik begon ze met het moment afstotender te vinden, die steunende lijven om me heen, die me dwongen mee te hollen. Ik had de vrouw aangeboden haar tassen te dragen, onbegrijpelijk zware tassen voor een uitstapje van één dag, ze had zich zeker op de beurs allerlei keukenhulpen aangeschaft. - En daar zeulde ik nu mee door de regen! Ik, die op ditzelfde moment thuis in bed had kunnen liggen, een glas binnen handbereik!
Ik schoof de tassen de bus in, en nam afscheid van de dikke vrouw.
‘U moest toch naar het grensdorp? Naar uw stervende moeder?’, vroeg ze verbaasd.
‘Jawel. Maar ik heb besloten een taxi te nemen.’
‘Een taxi? Maar dat is nergens voor nodig! De bus brengt u bij de voordeur. En heel wat goedkoper.’
‘Hij wil een taxi nemen’, klonk een stem in de bus. ‘Hé Sjang, voel je je soms te goed om met ons te rei- | |
| |
zen?’
‘Stap in’, beval de vrouw.
‘Vat u het nu niet verkeerd op’, zei ik, en ik betwijfelde of het me lukte mijn ergernis te verbergen. ‘Ik zou graag met u meereizen. Ik vond het gesprek daarnet heel aangenaam. Maar ik wil even alleen zijn met mijn gedachten. Het is tenslotte niet niets wat me ginds te wachten staat...’
‘Alleen met uw gedachten? Dan gaat u maar op de achterbank zitten. Stap in.’
‘Nee’, zei ik stuurs.
De vrouw kwam naar buiten. Ze pakte mijn arm, maar ik rukte me los.
‘Stap in!’
‘Nee.’
‘Zo zijn ze altijd geweest, die familie Paul’, klonk een stem achter haar. ‘Altijd groot doen. Alsof ze iets beters zijn.’
‘Ik heb het meteen gezegd’, viel een ander bij. ‘Meteen toen ik die baard zag. Niets veranderd, dat jong. Hij wilde toch zeker niemand herkennen?’
‘Alstublieft’, pleitte ik, verward door de onverwachte agressiviteit. ‘Deze situatie is belachelijk. Ik wil even alleen zijn. Dat betekent verder niets!’
‘Hoe zit dat, rijden we of rijden we niet?’, werd woedend geroepen. ‘Ik wil naar huis. Ik ben doornat. En als het iemand interesseert, ik ga niet meer met deze reisjes mee. Een longontsteking riskeren om naar een
| |
| |
hoop beton te kijken!’
‘O dankjewel, dankjewel!’ riep een ander. ‘Ik zal nóg eens wat bedenken. Stank voor dank!’
Er ontstond een heftige woordenwisseling. De vrouw keek me woedend aan, voor zover ik dat kon zien door mijn beregende bril.
‘Ziet u wat u aanricht?’
‘Pardon, mevrouw Baggen, pardon. Die woordenwisseling daarbinnen heeft misschien wel als aanleiding mijn besluit om een taxi te nemen, maar dat feit is er beslist niet de oorzaak van. Het heeft alles, maar dan ook alles, te maken met de mislukking van uw uitstapje, begrijpt u? Misschien is het nuttig als u daar eens over nadenkt!’
Ze keek me woedend aan.
‘Rijden!’ werd er geroepen.
De chauffeur had al die tijd onverstoorbaar een detectiveroman in tijdschriftvorm zitten lezen. Nu keek hij op: ‘Wanneer deze meneer besloten heeft of hij instapt of niet kan er gereden worden.’
‘Toen jij, Jean Paul, toen jij...’, de vrouw zwaaide met haar vinger. Ik had het gebaar al in de trein gezien, maar op dat moment had het me nog speels geleken. ‘Toen jij mijn man, God hebbe zijn ziel, een stuk van zijn oor afsloeg, toen wist ik al: Jij deugt niet!’
‘Pardon! Pardon!’ riep ik. ‘Dat wás ik niet, dat was mijn zuster Matti. Maar wat gebeurt er allemaal?’
| |
| |
‘Hou je mond! Die arme kinderen die van jou iets moeten leren, van zo'n moordenaar! Sla je die soms ook met schoppen om de oren?’
‘Ik word nu heel boos, mevrouw Baggen...’
‘Rijden, Rijden!’ - De vrouw klom naar binnen. De chauffeur keek me aan:
‘Wat wordt het?’
‘Ik verdom het’, zei ik. ‘En dat heeft niets te maken met uw rijvaardigheid, maar...’
‘Dat zou nog mooier zijn’, zei hij en startte de motor. De deur sloot zich. Woedende gezichten draaiden zich naar me om, terwijl de bus de straat uit reed.
In de taxi - de chauffeur was gelukkig een zwijgzame man - merkte ik dat mijn wangen gloeiden van opwinding. Terwijl ik mijn bril schoonveegde met een slip van mijn hemd, probeerde ik te achterhalen wat er precies gebeurd was. Ik begreep het niet. Hoe was het mogelijk dat zo'n futiliteit als mijn besluit alleen verder te reizen, een dergelijke vijandigheid losmaakte? In de trein waren ze nog zo vriendelijk geweest! Ik had nog gedacht: wat prettig, als ik straks in het dorp voor het raam sta, en iemand loopt langs, kan ik denken: hé, iemand uit de trein. En naar hem zwaaien. - Maar nu? Ik zag Matti en mezelf al helemaal alleen achter de lijkwagen lopen. Ze zou het niet begrijpen en me vragen: wat is er toch aan de hand? Wat vervelend allemaal.
| |
| |
De achterkant van de bus doemde op door de voorruit. Ik dook ineen. Ik sloot mijn ogen. Ik durfde ze pas weer open te doen, toen ik aan de beweging van de auto voelde dat we hem gepasseerd hadden. - Had ik mijn vuist maar geschud naar dat volk!
Nu ja, te laat. Te laat.
Ik had het niet moeten doen. Ik had niet moeten gaan. Vanochtend wist ik al dat deze dag een ramp zou worden. Maar dat de ellende dit formaat zou aannemen - dat had ik niet verwacht. De directeur had me op zijn kamer geroepen. Het werd meteen duidelijk dat er iets mis moest zijn: hij begon in zijn papieren te bladeren. Hij durfde, als altijd wanneer hij iets ernstigs mee te delen heeft, niet op te kijken. Dus keek ik - als altijd - naar de moedervlek op zijn kale schedel precies op de plek van de fontanel. Dat was óók een boos oog.
Ik voldoe niet, had ik mistroostig vastgesteld, natuurlijk voldoe ik niet. Die paar leerlingen die Frans kiezen behalen slechte resultaten en buitenschoolse activiteiten interesseren me niet. Hier sta ik weer. Zoals ik vijfentwintig jaar geleden in de kamer van een schooldirecteur stond, en net zo bang. Ik kom geen stap vooruit!
De directeur kuchte. Hij kon, verklaarde hij - en het leek alsof hij het voorlas van een van die papieren - zeker niet van ouderwetsheid beschuldigd worden, maar toch was hij van mening dat bepaalde verhou- | |
| |
dingen in acht moesten worden genomen.
Ik zei dat ik niet begreep wat hij bedoelde.
‘Uw relatie met een poetsvrouw’, antwoordde hij.
Even was ik sprakeloos, ik had een andere aanval verwacht. - Wie kon het verklikt hebben? Ik was zo discreet geweest! Had zij misschien zelf mijn avances aan haar collega's door verteld?
Ik antwoordde, dat ik het woord ‘relatie’ werkelijk misplaatst vond. Mij was een paar weken geleden opgevallen dat het meisje om allebei haar enkels een rekverband droeg. Dat had me geïntrigeerd. Ik had er een vraag over gesteld. Uiteraard had ik toen het verband verdwenen was, een paar weken later, weer een vraag gesteld. Was dat zo vreemd? Was dat zo ongepast? Wie daar iets achter zocht... - diens gedachten waren onfrisser dan mijn gedrag!
Ik loog uiteraard. Hij wíst dat ik loog. Maar hij zei dat het al goed was, niet zo belangrijk, en wuifde met beide handen. - Was ik overigens van plan mijn baard te laten staan?
Tot dat moment was ik tevreden met mijn optreden geweest. Nu raakte ik in verwarring. Dat kwam doordat ik gelogen had. Omdat ik de formulering onfrisse gedachten had gebruikt, als kritiek op anderen. Terwijl ik, ikzelf, me het poetsmeisje vele malen ontkleed had voorgesteld. Ik had gefantaseerd dat ik toevallig een w.c.-deur opende waarachter zij geknield lag. Ja, misschien had ik haar aangesproken om me te ver- | |
| |
ontschuldigen voor alles wat ik in gedachten met haar nietsvermoedende lichaam had uitgehaald. - Die baard, mompelde ik, ja hemel mijn baard. Ik wist het nog niet zeker, ik was er in de vakantie aan begonnen, op het idee gebracht door een televisiepresentator en ik had...
Al pratend drong het tot me door dat ik bezig was een grote fout te maken. Dit betoog, dat door mijn schuldgevoel een verkeerde richting had genomen, had een te vertrouwelijke toon gekregen. Het zou niet anders kunnen eindigen dan met de vraag: Wat vindt u van mijn baard, mijnheer de directeur? Waarop hij meteen de kans zou aangrijpen om één van de sceptische blikken te werpen waarmee hij zijn voortdurende verlegenheid compenseerde.
... Ik wachtte dus nog steeds af, zei ik, hoe de baardgroei zich zou ontwikkelen. Maar ik stelde advies van collegae zeer op prijs. Vond hij, de directeur, bijvoorbeeld, dat een baard mij stond? Niet déze baard uiteraard, maar een volgroeide, goed verzorgd en geknipt. De directeur kon zich dat ongetwijfeld voorstellen? Hij keek sceptisch, uiteraard. Hij hief het hoofd een beetje, en keek van onder zijn wenkbrauwen naar mijn kin. Zonder iets te zeggen, uiteraard. Dezelfde middelen die hij tegenover leerlingen gebruikte. Daar op glimlachte hij. En vroeg, blozend maar niet minder ironisch, of ik die baard soms liet staan om indruk te maken op poetsvrouwen?
| |
| |
O, zei ik. O nou. Wat mij verwonderde, zei ik, was dat de directeur blijkbaar zo weinig interesse voor zijn personeel had dat hém de rekverbanden van het meisje niet waren opgevallen. Hij moest me in feite dankbaar zijn: ik had zijn nalatigheid goedgemaakt door ernaar te informeren. - Maar ik had verloren. Want hij bleef naar me gluren langs zijn wenkbrauwharen. O, hoe graag had ik niet die kale schedel rond die moedervlek zien blozen!
Ik keek door de natte ramen van de taxi naar buiten. De duisternis werd onderbroken door de lichten van een langsglijdend dorp. Niets veranderd, zo te zien. Alles alleen maar oud geworden, gebarsten en gerimpeld, verzakt en dichtgepleisterd. De mijnen mogen dan gesloten zijn, het proces van verzakken zal nog jaren doorgaan.
Deze route had ik vroeger vaak gefietst. Het voelde comfortabel nu door een taxi naar huis gebracht te worden. -Hadden die bejaarden dan toch gelijk gehad zoëven? Wilde ik op een armzalige manier de terugkerende oom uit Amerika spelen?
We passeerden, akelig dichtbij, het mijncomplex. Van het hoofdgebouw was geen raam meer heel. De koeltorens, vroeger een keurige rij, waren scheefgezakt en gescheurd. - Dat zou het beste zijn: een reeks instortingen ondergronds, zodat de hele streek door de aarde wordt verzwolgen. Hoe weldadig zou het
| |
| |
zijn, aan de rand van een enorme krater te staan, in de wetenschap dat al die plekken waaraan onaangename herinneringen kleefden, zich honderden meters onder de grond bevinden, om in een proces van miljoenen jaren weer in steenkool te veranderen. Wat zou hij opkijken, de mijnwerker in de verre toekomst, als hij de steen loswrikte die de vorm had van een houten speelgoed-locomotief!
Ik wierp een blik op de nek van de chauffeur. Het was een afstotelijk zuidelijke nek, zag ik nu.
We passeerden het waterwerk - griezelig labyrinth van buizen, manometers, waterbakken - dat nog steeds in mijn nachtmerries opduikt. Ja precies, dacht ik, het is alsof ik in regen en duisternis een nachtmerrie binnenrijd! En in die huisjes daar zitten de mannen met de zwarte gezichten en de vrouwen in de gebloemde schorten al klaar om me aan het schrikken te maken... - Waarom ben ik hierheen gekomen? Ik zou mezelf toch moeten kennen intussen. Als ik op impulsen inga, loopt het altijd mis. Rampen zullen er gebeuren, ik weet het zeker.
Waar ik zijn moest, vroeg de chauffeur in dialect. - Alleen een ingreep van het noodlot kon me nu nog redden. Het asfalt dat opeens ophoudt. Een gapende afgrond tussen het dorp en mij. Of de chauffeur die zich naar me omdraait en zegt: Zou je het wel doen, Jean? Waar ik zijn moest, vroeg hij opnieuw, nu in het Nederlands.
|
|