| |
| |
| |
Barbaristen tot Assche.
Refereyn.
DIueersche Philosophen, sijn eertijts bekent,
Van deertrijck schrijuende, oock van het firmament,
Die totter wijsheyt seer waeren genegen.
Den grooten Alexander vreesende sijn ent,
In Assirien hebbende tijdinge cregen,
Hoe sijn doot in Babilonien was ghelegen:
Anaxarcho ginck vry den Coninck vermonden,
Datter gheen sekerheyt en was bedegen
Inde waerseggers, tot eenighe stonden;
Maer 'tgeen dat vande Goden wilt dit door gronden,
Is voorsien, het selue (seyt) gheschien moet;
Daer en helpt menschen raet oft eenighe vonden,
Want wat sy ordineren, sulcx volcht wat men doet.
Xenophon beschrijft der regeerders last, seer vroet,
Hoe dat hun sullen draegen Princen en Heeren,
Regerende het ghemeente, sonder tegen spoet:
Om dat elck sy seluen soude kennen, leeren.
ARistoteles Philosoph in geleertheyt wijs,
Geeft van d'Elementen, ordentlijck aduijs,
En secreten der Nature vol practijcken,
Ghelijckt oock den mensch by een cleyn werelt propijs:
Noch in sijn Metheoren sonder beswijcken
Schrijft van blixem, donder, en diergelijcken.
Plato leert vande siele een schoon vermaen,
Vande Godlijcke natuer alsoot mach blijcken,
En van het wonderlijck maecksel der planetten saen,
Voorts vanden loop des Hemels wijslijck beraen,
Gelijck ghetuijgen sijn schriften diuijn,
Sijn leere heeft den volcke groot profijt gedaen.
Pythagoras tot Croton onderwees elck seer fijn,
Soo dat de pracht vande Vrauwen op cort termijn,
Daer door is vergaen. Sy gaeuen sonder verseeren
Hun goet inder Goddinnẽ Tempel met blijden schijn,
Om dat elck sy seluen soude kenne, leeren.
| |
| |
PHocion ter doot verwesen onschuldich,
Nochtans weldaeden gedaen menichfuldich,
En aen sijn ghemeente veel deucht bewesen,
Weygerde gifte, dies was onverduldich
Den Coninck van Macedonien, soo wy lesen.
Wanneer onder de Griecken was twist geresen
Door een groot gheschil, Euxinus expeert,
Heuet volck van Sparta, en Athenen midts desen,
Door sijn wijsheyt tot peys ghebracht, lief en weert.
Den Egyptschen Phylostratus van elck begeert,
Beschrijft der Goden waerschouwen naect en bloot;
Doen Octauianus sloech dapper inden steert
Marcus Antonius soldaeten, en bracht in noot.
Den wyt beroemden Cato, wijst elck den wech deuoot
Hoe wy met suyuer ghedacht, moeten gaen en keeren
Totten oppersten Godt. Noch soo schrijft hy bloot
Om dat elck sy seluen soude kennen, leeren.
| |
Prince.
DEn swijgenden Secundus, coos lieuer te steruen
Door 'tsweert, sijn liechaem te laeten bederuen,
Dan dat Keyser Adriaen sou breken sijnen eedt,
Blijuende constant, men sach genaede verweruen,
En, heeft op t'skeysers vraegen geschreuen met bescheet;
(Nopende de Godtheyt) om antwoorden bereet
Hoe dat die is eeuwich, bermhertich, goederthier,
Onbegrijpelijck goet, niemant doende leet.
Socrates ghestaedich weel weerdich den Laurier,
Van Seuerus ontboden schreeff antwoort met manier,
Door cortte worden; 't begrijp was vol secreten,
Hoe dat hy lieuer hadt het sout Tathenen dier,
Sonder groot onderwint aldaer met rust te eten.
Diogenes soberheyt en mach niet sijn vergeten,
Die Pluymstrijckers verwijt wijslijck conde keeren;
Nuttende goy spijse, byden rijcken gheseten,
Om dat elck sy seluen soude kennen, leeren;
|
|