De schadt-kiste der philosophen ende poeten(1621)–Jan Thieullier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 261] [p. 261] Nievw liedeken op de wyse; Om een die ick bemin; CLimene droef voorwaer, wat hebdy vooren? Tot Padus vloet gaet naer, Daer suldy hooren: Van Phaeiton verwant sijnde ontbonden. Die Nayaden minsaem, In padus vloet bequaem, Hebben sijn doot liechaem, Aldaer gevonden. Phaeiton beroemde siet, Op Phaebus waegen, Lichtveerdich met verdriet: Hoorde m'hem claeghen, Doortvlijtich onberaet bouen manieren, VVaerom Iupiter coen, Sont sijn blixems alsdoen, Hy moest tot vallen spoen, Inder riuieren. Icârus droeuich loth, Onwijs int leeren, Heeft oock veracht 'tgebot, 'Tsijnder onneren; Dan Dedalus hooger wilden hy vlieghen, Die raeden hem seer wel, Om te schouwen ghequel, VVie laet d'ouders beuel, Sietmen bedrieghen. Empedocles onwijs, Ginck oock verdwijnen; Inden poel vol affgrijs, Met grooter pijnen; Op Ethna hoogenberch tot sijn bederuen, Denput die vierich was, Door een secreet gheblas; Is ingevallen ras, Dies moest hy steruen. Prince. Prince seer goederthier, VVilt dit versinnen, Sy comen in dangier, Die hoochmoet minnen, V edele Peoen moet sijn verheuen, Voor spoedich talder tijt, Spijt Zoylo diet benijt, Op dat Pax v beurijt, Voorts al het leuen. Vorige Volgende