Arendonck t'Heylich Groyt-selle.
Refereyn.
OCh hoe wulpsch, loopt de jonckheyt nu achter straten,
Teenemael broot-droncken, in alle manieren,
Hunne ongeregeltheyt gaet bouen maten,
Deur donbe-d'wongentheyt, en willen sijt niet laten,
Schandelijck hoortmense, roepen ende tieren,
De wetten van Plato, siet men nu schoffieren,
Deur de roeckeloose. Ionckheyt, vol quade kuren,
Sy doen nu al, wat dat sy derren versieren:
Plato seyt, wildy dat v wet sal gheduren?
Soo moet ghy v jonghers, van dier stoutheyt sturen,
Op dat sy v niet eens, en derren vraghen,
Oft qualijck, oft wel ghedan is teeniger uren,
Sulcx quam den wijsen Plato ghewaghen,
Om datmen de jonckheyt, niet veel en sou verdraghen,
En datmense wel met ty, sou d'winghen van t'quade,
Soo en behoeft-ment namaels niet te beclaghen,
De jonckheyt is onbedacht en onwijs van rade.
HIer toe comt ons, Aristoteles, leeren:
Men behoorden wel scherp op sulcx te achten,
Men behoort geen jonghers, te nemen tot velt heeren,
Seyt hy noch tot Rechters, om te jugeeren
By auontuer, oft sy de goede wet versmachten,
Aristoteles, in sach wel, de sotte drachten,
Die de Roeckeloose jonghers nu al voort stellen,
Somtijts by daghen, en somtijts oock by nachten,
Ick schroom my, allen hun schandalen te mellen:
Nochtans moet ick my, met recht, daer mede quellen,
Als ick aenschouwe, heur boosheyt seer obstinaet,
Om hen seluen te regeeren, sijnt slecht ghesellen,
Die nu solisteren, naer officien en staet,
Architas, verhaelt daer af in een mandaet,
Een officier, moet sijn als een Outaer met stade,
Seyt hy, daer een jeghelijck vryelijck toe gaet,
De jonckheyt is onbedacht en onwijs van rade.
| |
CIcero schrijft van eenen wijsen Romeyn,
Die eens geuraecht weert, van sommighe lien:
Hoe de Roomsche florerende maecht, int Aertsche pleyn,
Die al de werelt d'winghende was, die tijt certeyn
Soude moghen verghaen, oft oock deur wien,
Hen docht, dat onmoghelijck was te gheschien,
Wantse de Goden, beghaeft hadden, wt s'Hemels tent
Deur jonghe dwasen, ghinck hy hen bedien,
Als sy tot Heerschappije comen, oft regiment,
Want sy sijn Hooueerdich, ende onbekent;
Nieusghierich, en onuoorsichtich; in al hen wercken,
Veurleden, oft toecomende: oft saecken present,
Die weten sy seer qualijck te bemercken
Deur de jonckheyt, sijnt onbedachte Clercken,
Oock gaen sy seer lichtueerdich, in heur ghewade:
Hoe souwen sy Regeren, Ghemeynten, oft Kercken?
De Ionckheyt is onbedacht en onwijs van rade.
| |
Prince.
HIer by voech ick, Quintilianus, en Seneca,
Die oock seer weel dienen tot desen termijn,
En oock seer orboirlijck, in t'ghene ick besta,
Want sy segghen, daer sijn veel menschen, veur en na:
Bequaem genoch, om tot wijsheyt te comen fijn,
Maer sy laten hen duncken, dat sy wijs genoch sijn;
O d'wase jonckheyt! neemt uwen tijt doch waer,
En leert v seluen kennen, Al doeghet v pijn,
Daer af stat ons een schoon Exempel claer.
Hoe Demonax, eens wert geuraecht int openbaer,
Wanneer dat hy totte wijsheyt was gheraeckt,
Als ick my seluen, ginck kennen. Antwoorden hy haer,
Doen hebbe ick, de rechte wijsheyt gesmaeckt.
Socrates seyt ick vind my van wetentheyt heel maeckt,
Daerom stelt-men sijn wijsheyt inden hooghsten grade:
Och waren alle menschen, soo met wijsheyt deurblaeckt,
De jonckheyt is onbedacht en onwijs van rade.
Wt Vrevcht, en Iolyt.
|
|