| |
| |
| |
Refereyn.
HEt is seer wonderlijck, alsmen wel gaet aenmercken,
Des werelts ouden tijt, met hare vremde wercken,
Doen t'eertrijckx ronden cloot, weerdt ouer al bewoont,
Met menich heydensch mensch, rontsom in alle percken,
Verscheyden van het licht, dat ons lang is gethoont,
Dat onder dit geslacht, veel treffelijcke helden,
En mannen van verstant, die weerdich sijn gecroont,
Iae, Philosophen selfs, hun landt hebben geloont,
Bewesen grooten dienst, met wetten die sy stelden,
Ende brachten aenden dach, de leeringh die vermelden,
Wat elck in sijnen staet, en ampt behoort te doen,
Wat recht, en noodiichst is, in tegenspoet en welden,
Wat een vroom hert vereyscht, en eerbaerheyt can voen,
Wat dat de deucht vermach en wijsheyt can bevroen,
Wat cracht getrouwheyt heeft, de waerheyt can beurijden,
Men vindet al by hun, maer wilt v hier toe spoen,
Doet niemant doch het gheen, dat ghy selfs niet wilt lijden.
DIt is het gansch beleyt, het welcke al te samen,
Dees ouste vaders Clouck, met reden en betamen,
Gelijck hebben bestreen, van allen cant berent,
Waer zijt gij geesten nu? laet hooren uwe namen,
Zeno, en Socrates, die Consten bleeft ontrent,
En Aristoteles, gij Plato wel bekent,
Vyt al het Griecksche volck, v schriften doen ons weten,
Dat die wel leuen wil, en blijuen ongeschent,
Doe yder als hem selfs, dit moetmen niet vergeten,
Want met die maet men meet, soo salmen sijn gemeten,
Dat ghy niet wilt ontfaem, bewijst een ander niet,
Soo wordt dees les voldaen, en ghy van deucht beseten,
Met vromicheyt vereert, die van v niet en vliet,
Dus neempt hier op wel acht, en op dees worden siet,
Ghy sult in ongenucht, wel scheppen een verblijden,
Behouden sijn van quaet, bewaert oock voor verdriet,
Doet niemant doch het geen, dat ghy selfs niet wilt lijden.
| |
| |
ALs yemandt compt tot staet, om dienen stadt, oft landen,
En dat hem t'hoochst gebiet, gegeuen is in handen,
Dan dient wel me gelet, opt'geen Plato noch leert,
Dat men alleen moet sien, (als mannen van verstanden)
Wat het gemeene bests, welvaren meest vermeert,
En d'aldernutste is, hier door wortmen ge eert,
Oock moet een deuchd'lijck mensch, de waerheyt gans beminnen,
Die schoon en suyuer is, en nummermeer verkeert,
Om heelst de wetenheyt, hout maticheyt met sinnen,
Iaecht naer een goeden naem, ghy sult hem wel verwinnen,
Varro en Cato me, sullen v hulpich sijn,
Gelijck oock Seneca, by haer soo moechdy vinnen,
Dees leeringen te saem, ten is haer geene pijn,
Sy sijn voorwaer seer milt, int deelen van haer wijn,
Die groote dingen doet, en wilt dit dan niet mijden,
Sijt vroome van gemoet, met ongevalschten schijn,
Doet niemant doch het geen, dat ghy selfs niet wilt lijden.
| |
Prince.
DEr Philosophen Prins, met al de ander geesten,
Van d'alderousten staem, die nooden ons ter feesten,
Tot wetenschap en const, ten deel hier aengeroert,
En ons oock wat bekent, v compt den aldermeesten,
En alder grootsten naem, die ghy met rechten voert,
Al ist dat v die doot, die stadich op ons loert,
V ouer menich jaer, van hier heeft wech gestecken,
Nochtans soo ist alsoo, dat v werck wel besnoert,
Gebroken door den tyt, tot ons oock is gewecken,
En ghy onsterffelijck blijft, gelijck dat wordt geblecken,
Door dien ghy by ons syt, en velen geeft verstant,
Al sijt ghy lange wech, al cont ghy niet meer sprecken,
V vruchten worden noch, hier dagelijcx geplant,
En winnen meer en meer, door haer seer milde hant,
Dees wy v geuen prijs, en dat aen alle sijden,
Doch om v goede les, te houden in verbant,
Doet niemant doch het geen, dat ghy selfs niet wilt lijden.
Liefde Maeckt Eendracht.
Versvympt gheene Tyt.
|
|