Stuipen en zenuwen
IN de laatste helft van Augustus kregen we nog al eens uit de mond van Tina of van Sjaan, de winkeldochter, en zelfs van Ma - als het te erg was - te horen: ‘Iech zal blijj zien es de vacantie gedoon is!’
De machteloze woede, die ons bezielde om deze wreedste der wrede wensen kon niet verhinderen dat de noodlottige datum al maar dichterbij kwam, en op 1 September was het gedaan met St. Pietersberg en de ‘Koompe’, waren het bos en de klare beken van Tournebride voor eeuwig verloren en zaten we weer tegen een vlees- en kleurloze broeder aan te kijken, weggevoerd in een héél ander land. De aardrijkskunde sleepte ons oneindig ver naar zonderlinge plaatsen als Meppel, Medemblik en Delfzijl, de leesboekjes leidden ons tussen sloten, koeien, kikkers, bontgeschilderde boerderijen met witte hekken op dijkjes.
De geschiedenis, ha, die geschiedenis! Daar was tenminste nog eens iets gebeurd in dat verre land van onze school! Daar leefden graven, en kaas-en-broodvolk, was Jan van Schaffelaar van een toren gesprongen en het haringkaken uitgevonden. En door dat alles heen was de zee gemengd, de zee, waarvan we lazen en zongen, die helden baarde als Tromp en de Ruyter. Wij kregen voorgehouden dat we flinke Hollandse jongens moesten worden, en daarvoor moesten we een gegeven moment het zeegat uitvaren, iets wat van mijn negen-en-veertig neven en nichten nog nooit iemand gedaan had, zodat deze gehele paedagogiek alleen maar bedoeld kon zijn voor de twee of drie Hollanderkes in onze klas.