erg aantrekkelijk, en het is daarom dat ik in deze dagen aan de koorezel denk, want hij was dan - als hij kleurig en plechtig voorbij gestapt kwam - een genot voor ons kinderoog, ja een verrukking, mengeling van bewondering en devotie, die we zo lang mogelijk bleven nakijken en waar we 't altáár om vergaten. Over een koorezel wordt niet altijd zo eerbiedig gesproken. Vreemdelingen die hem voor het eerst zien, spotten wel eens over ‘schoppenboer’ en inderdaad met zijn steek op en zijn hellebaard lijkt hij er een beetje op. En dan waren er vroeger wel die graag hun drupke lustten en voor wie vooral het lof op Zondagmiddag een hele karwei was. We hebben een hele dikke koorezel gehad in Slevrouwe, en nu was dat zo erg niet want de mensen zeiden, dat ‘'ne koerezel e bitteke boek moot höbbe’. Maar déze kon zijn waardigheid wel eens verliezen als hij met losgeknoopte tuniekkraag en achterover geschoven pluimensteek achter in de kerk stond, zo maar tussen de manslui, te midden van de tollenaars der parochie. Naderde de Benedictie, dan knoopte hij zijn uniformjas met inspanning dicht, zette zijn steek recht, zocht zijn hellebaard, die ergens tegen een pilaar gestaan had, en dan trok hij, véél meer rechtop dan nodig was - er mochten soms parochianen zijn, die meenden dat hij niet meer recht liep! - in de richting van het priesterkoor. Zijn gezicht was dan zo rood als de kraag van zijn costuum. In Wijk, en in de St. Matthijs, hebben ze koorezels gehad die veel te mager waren. Dat was óók niks gedaan.
* * *
Maar in Sintervaas, dáár was een koorezel zoals je je geen mooiere kunt denken. Hij moet daar wel schrikkelijk lang geweest zijn, misschien wel zo lang