de tranen haar over de wangen liepen. Beu van de zoetigheid en de chocolademelk, die onafgebroken stroomde, kwikten we tot besluit een beetje op van de in blokken gesneden oude kaas, die hartig als een goed medicijn in je verzoete maag viel. Natuurlijk zagen we toch kans om ook anderen met de boon gezegenden tot zwarte koning uit te roepen. Met een kurk in de kaarsvlam werd die dan duchtig toegetakeld. En dan zongen we:
Dreij Keuninge! Dreij Keuninge!
Gef mieg 'ne nuijejen hoed.
Mie vader maag 't neet wete
Dreij Keuninge op 't veld.
Ma, die het toeval in eigen hand hield en regelde als Pa met de boon moest opgeknapt worden, had als een goede Voorzienigheid ook voor de tractatie waartoe Pa verplicht was, bij voorbaat zorg gedragen, en de avond eindigde met gekraak van olienootjes, amandelen en dikke noten, want dat goed kocht men in die dagen nog niet per stuk maar met ‘viedele’ en het was dan toch nog te betalen.
En dan was ook dit feest der feesten weer geëindigd, en trok zich de blauwe pot met het rieten hengsel terug in de hoek van een donker buffet, want hij wist als een vorstelijk personnage, dat je je niet te dikwijls moest laten zien om indruk te kunnen maken en werkelijke luister aan een feest te geven alleen door de aanwezigheid.