| |
| |
| |
Kamp-ydille
't Is gebeurd in de zomer van '28, de beruchte regenzomer. M'n drie zonen, Theo, Joop en Henk, waren gaan kamperen, met m'n neef Frank en hun vriend Jaap. En wij, thuisgeblevenen, hadden medelijdend de regendagen geteld, die onze jongens daar midden op de Veluwe nu al hadden genoten. Met zekere trots hadden hun laatste brieven 't gemeld: al vijftien dagen had het achter elkaar geregend, en de tent had het nog aldoor gehouden. Toen geviel het, dat ik, van een driedaagse reis terugkerend, uitrekende, 't wel zo te kunnen inpikken, dat ik langs Putten kwam, het station van waaruit het kamp der jongens te bereiken was. En alzo besloot, de heren eens te verrassen met vaderlik bezoek. De tent was een officiële zes-persoons, en dus zou ik zelfs kunnen blijven maffen; in m'n kwaliteit van oud-militair zag ik daar niet tegen op. Alleen sprak ik met mezelf af: als het regent, wanneer ik Putten passeer, dàn blijf ik doodleuk zitten, en ga dóór naar
| |
| |
Amsterdam; want met regen is het in een kamp niets gedaan; dàt wist ik als oud-militair óók nog.
Treinen, die in Putten stoppen, passen niet in de snelverbinding; bovendien viel m'n terugkeer op een Zondag, en de Zondagsdienst onzer spoorwegen is vol verrassende niet-aansluitingen. Vandaar dat, toen ik dan die Zondagmiddag om een uur of vier in Putten arriveerde, m'n maaltijden min of meer ongeregeld en bovendien erg onvolledig waren geweest. Maar het regende niet; ja, de zon scheen zelfs, zoals ze in geen weken geschenen had, zodat ik, vrolik opstappend naar het dorp, me duidelik een kleine kamp-idylle voorstelde. Maar na een minuut of tien vrolik doorstappen begon ik toch m'n koffer... nu ja, niet zwaar, maar toch enigermate vervelend te vinden; en toen ik drie Veluwse boeren, - met zijden petten op, en in gruwelik-stijve zwartlakense pakken - tegenkwam, informeerde ik met buitengewone belangstelling, hoe lang de wandeling naar Drie, zo heette de kampeerplaats mijner zonen, nog zowat was.
De boeren grijnsden; de eerste zei, dat het een héle wandeling was; de tweede vroeg: ‘Mot je dáár dan naar toe?’ En nadat ik luchtig geantwoord had van ja, sprak de derde: ‘Nou, jij liever dan ik.’
| |
| |
Maar hoe lang het dan lopen was, bleef ik koppig vragen. Ze konfereerden met elkaar, en bleken het er over eens, dat het anderhalf à twee uur was. Van het dorp af. Maar het dorp was óók nog wel een dik kwartiertje. Ik bedankte ze, en stapte door; achter me hoorde ik ze allerlei meewarigheden beweren over mijn zonderlinge inval, om nog naar dat Drie te willen op zo'n late Zondagmiddag.
Ik glimlachte lichtzinnig, en dacht: in dat dorp huur ik eenvoudig een auto, en ik rìj naar 't kamp; wat zal me dat helemaal kosten?
Het dorp bleek bijna een half uur ver; m'n koffer was nu definitief zwáár geworden, en de zon, de lieve zon, was hinderlik zomers. Zodat ik op de auto-garage-annex-stalhouderij afstapte met het bewustzijn, dat de kosten geen rol meer zouden spelen; dat ik tot èlke prijs zou willen rijden...
Vóór de garage stond een Zondags dorpsgezelschap zich te vervelen; toen ik zo in 't algemeen, - want wie ik eigenlik aanspreken moest, wist ik niet - toen ik zo in 't algemeen de wens te kennen gaf, ‘'n wagen’ te willen hebben naar Drie, nam één van het troepje het woord, en zei grinnikend:
‘Het zal niet gaan.’
‘Hé!’ was ik verbaasd, ‘is er hier in Putten geen wagen naar Drie te krijgen?’
‘Nee,’ antwoordde de woordvoerder, ‘want
| |
| |
Zondags rij ik niet. En naar Drie kàjje niet rijen ook.’
Of er dan geen bus of zo op Drie reed?
Het gezelschap schaterde, en begon, vol meewarigheid, net als de drie boeren van daareven, óver mij te konverseren. De auto-verhuurder alleen sprak tòt mij. Lichtte me in, dat de bus naar 't station ging. Maar Zondags óók niet, trouwens.
‘Dus dan zit er niks anders op dan lopen?’ vroeg ik.
‘Ajje tenminste bij je plan blijft om naar Drie te willen. Maar d'r is in Drie niks. D'r is hièr niks, maar in Drie is helemáál niks.’
‘Nou ja,’ en ik nam m'n koffer op, ‘dan maar lopen. Waar hangt die weg naar Drie uit?’
Het gezelschap ondernam een gezamenlike uitleg, die me duizelig maakte. De auto-verhuurder, blijkbaar meer menskundig dan de anderen, zei dat het veel eenvoudiger was als hier Gerrit (dat bleek z'n knecht te zijn) een eindje met me meeliep, tot ik de goeie weg had.
En Gerrit gehoorzaamde, en stapte met me mee. Of liever, liep achter me aan. Ik heb nog nooit iemand zó langzaam zien lopen. We waren nog geen minuut op weg, of ik had een gevoel, alsof ik behalve die zware koffer van me, ook nog Gerrit mee te sjouwen had. Het gracelik presenteren van een sigaar had slechts ten gevolge, dat hij
| |
| |
een kwartier pauze nam om de sigaar behoorlik rustig in de brand te jagen, en daarna, behagelik rokend, een wandel-tempo in te zetten, dat een gewoon mens alleen gebruikt als-ie aan een tramhalte wachtend heen en weer loopt.
De dorpsklok sloeg. ‘Pas half zes,’ konstateerde Gerrit met rustige voldoening.
‘Hoe laat kan ik nou zowat in Drie zijn?’ vroeg ik.
Gerrit bleef staan, en trok eens stevig aan z'n sigaar. ‘Ja,’ sprak hij toen, ‘da' wéét ik zo net niet. 'k Heb het zelvers nog nooit gelopen. Maar 'k zou zo denken, een kleine twee uur, dàn mot je d'r toch wel zijn. Maar je kan niet missen, 't is alsmaar rechtuit, hè. Da's te zeggen, as je eerst de goeie weg hebt, maar daar breng ik je nou vanzelfs naar toe, hè.’ En hij drentelde weer achter me aan.
Een paar keer deed ik een poging, naast hem te gaan lopen. Maar telkens verijdelde hij dat; hij verkoos àchter me te blijven, waarschijnlik om te demonstreren, dat het Zondag was, en dat-ie eigenlik helemaal niet hoefde te lopen, als-ie niet wou.
Toch bereikten we eindelik een punt, waar Gerrit beweerde: ‘Hier zijn we d'r. Ajje nou hier rechts afslaat, kàjje niet missen. En anders vraag je onderweg nog maar 'es, ajje twijfelt. Maar di's
| |
| |
de weg naar Drie, da's een ding dat vàst is.’
En hij posteerde zich wijdbeens daar op de wegkruising; om me op z'n gemak na te kijken blijkbaar. Ik bood hem een kwartje aan, dat hij aksepteerde met de verzekering dat het niet gehoefd had, hoor. De dorpsklok sloeg zes uur. Ik nam m'n koffer op en wandelde weer; maar nu toch gelukkig zonder Gerrit te hoeven meeslepen. ‘Nou, om 'n uur of acht bejje d'r wel, schat ik!’ riep Gerrit. Ik groette joviaal met m'n vrije arm, en keek maar niet meer om. Maar ik voelde, hoe-ie me stond na te kijken, de half-gare meneer, die naar Drie wou, zo tegen de Zondagavond...
* * *
Gerrit was er in geslaagd, me moeier te krijgen dan ik ooit geweest was, en voorbij de eerste wegkromming - hij kon me dus niet meer zien - zette ik m'n koffer neer, en keek uit naar een gelegenheid om te zitten. Maar alles om me heen zag er nog zo echt doorsiepeld uit na die twintigdaagse regen... Toch onderstelde ik, dat de brandende zon een hobbelig, hoog stuk van de wegrand wel droger zou hebben gemaakt dan het er uit zag, en ik ging daar zitten. Ik hijgde een beetje, en begon mezelf van een hartkwaal te verdenken. De zon prikte, maar m'n zitvlak voelde ik achtereenvolgens koud, klam, vochtig, eindelik
| |
| |
drassig worden. Ik stond op, en keek naar de plek, waar ik gezeten had: het siepelde er. M'n blik viel op m'n koffer; die stond daar in glorieuse, gegarandeerde droogheid; en ik zette me voorzichtig neer op z'n smalle bovenvlak. Het was m'n mooie nieuwe leren handkoffer; hij boog lelik door; er is toen een bobbel in gekomen, die 'k er nooit meer uit heb kunnen krijgen. Maar hij heeft zich taai gehouden, en me een kwartier lang als enigste droge zitplaats in 't heelal gediend...
Toen stond ik op, en stapte verder, want al zittend, daar midden op die eenzame weg, was ik tot de konklusie gekomen, dat deze expeditie van me een tamelik stomme streek was, maar dat ik ze toch tot een zo goed mogelik einde moest zien te brengen, door in ieder geval vóór donker het kamp te bereiken.
De weg was buitengewoon middeleeuws. Mul, zwart-modderig zand, met diepe wagensporen, waar merkwaardig-heldere plasjes water in stonden. En aan de kant iets als een fietspad, waarlik af en toe bestaand uit aangestampt grint. De weg zelf werd steeds romantieser; tussen de wagensporen verschenen volslagen heuvels, het kon niet lang meer duren, of ik moest er de kar vinden, die hier de laatste keer een doortocht had gezocht, maar nu niet meer voor- of achteruit kon. Het fietspad daarentegen werd bepaald ideaal, en met
| |
| |
wellust stapte ik over dat smalle reepje harde grond. Het had feitelik maar één gebrek: je liep er zo erg dicht langs het struikgewas, en allerlei zwiepende takken vol natte bladeren joegen me telkens weer even de mulle midden-weg op. Maar ik voelde toch een warme liefde voor dit fietspad: dit moest het weggetje zijn, waar-langs mijn zonen naar Putten fietsten als ze inkopen gingen doen. Het was mooi weer; zou het zo'n wonder zijn, als ze besloten hadden, nog eens een eindje te gaan trappen? Wie weet, misschien hoorde ik straks hun vrolike fietsbellen, zag ik op hun gebruinde snoeten de blijde verbazing, dat ìk daar aan de wandel was! En eer ik het wist, had ik schel het kleine wijsje gefloten, waarmee wij elkaar altijd aanroepen. Hé, zouden ze zeggen, daar heb je òns fluitje, horen we 't goed? En ze zouden antwoorden...
Maar er kwam geen antwoord. Toch was dat fluiten een hele troost; en dus herhaalde ik het af en toe. En toen ik - de koffer was zwaar en de hartkwaal begon weer - wat ging zitten uitrusten, voorzichtig op de koffer, bleef ik met geregelde tussenpozen mijn signaal geven. Het moet, achteraf beschouwd, een nogal idioterige vertoning zijn geweest: een zwetende meneer, op een doorbuigende handkoffer aan de kant van de weg zittend, en de eenzaamheid befluitend... Gelukkig
| |
| |
was er niemand die om de vertoning kon lachen.
Doch nauweliks was ik m'n mars weer begonnen, en net had ik weer m'n deuntje gefloten, of daar klonken fietsbellen! Hàd ik het niet gedacht? Daar kwamen de twee aan; in kampeer-tenue, als bloothoofdse padvinders, zoals ik de jongens had zien afreizen, hun eerste vakantiedag. Ik kon alleen nog niet onderscheiden, wie van de vijf het waren; maar ik flóót; ik floot juichend. Ze floten niet terug, hoorden zeker mijn fluitje niet, door hun aanhoudend bellen. Ik begon te wuiven, maakte vrolike gebaren-taal met m'n ene, vrije, arm; riep geestdriftig hallo. Wierp m'n koffer neer, die in een plas water kantelde, maar wat hinderde dàt nu? Ging breed-uit in 't fietspad staan, handen in de zij, vaderlike toegenegenheid in de brede glimlach mijner kaken. Het was tòch een allemachtig leuk idee van me geweest, ze op te zoeken, wablief?
Ze bleven me toch wèl wat ijzig-kalm, ze deden niets terug, ze bèlden maar, de apen. ‘Hallo!’ brulde ik joviaal. ‘Rechtsomkeert maar weer! Eén mag er m'n koffer op z'n fiets nemen hoor! Hoeveel kilometer is het nog, jullie kamp? Hadden jullie niet gedacht, hè, dat de oue heer...’
Maar opeens zweeg ik, verlegen. De twee, die daar van hun fiets afsprongen, waren wildvreemden; en in hun ogen las ik het angstige vermoe- | |
| |
den, dat dit een ontmoeting met een ontsnapte krankzinnige was. ‘Wat riep u?’ vroeg de grootste, terwijl de kleinste me vlug voorbijgleed.
‘Niks,’ loog ik met een stalen gezicht, en m'n best doend om vooral normaal te kijken. ‘Niks, ik vroeg, of dit de weg naar Drie was, en hoe lang het nog lopen was naar Drie.’
Je zàg ze herademen. ‘O ja zeker, meneer. Met 'n half uurtje bent u d'r. Dit pad maar houden, meneer.’
‘Kamperen jullie d'r soms óók in de buurt?’ vroeg ik, m'n koffer op-pakkend. De grootste gleed me voor sekuriteit óók maar voorbij, en stapte al op, om de kleinste achterna te rijden. ‘Nee meneer, wij logeren eigenlik op een boerderij, dáár, voorbij Putten.’
‘O,’ zei ik; en met grote zorgvuldigheid lachend als een normaal mens, meende ik nu wel te kunnen bekennen: ‘Ik zag jullie waarachtig eerst voor kennissen van me aan, die kamperen in Drie, zie je.’
Hij lachte, plotseling opgelucht. ‘O, was het dàt, we zeien al tegen elkaar, wat staat die meneer te wenken... Nou, met 'n half uurtje bent u d'r. Maar weet u ze te vinden? Want er zitten daar verscheien kampeerders, op verschillende punten in 't bos.’
‘We hebben ons afgesproken fluitje, hè,’ vol- | |
| |
tooide ik m'n ophelderingen. ‘Bedankt hoor. Adieu!’
Hij reed groetend weg, ik keek op m'n horloge; bijna half acht. Pas om acht uur zou ik weer met fluiten beginnen, besloot ik. Maar dàn zou ook alle leed geleden zijn...
* * *
Vijf minuten vóór achten zat ik weer amechtig op m'n koffer, en floot zó beroerd slecht, dat het geen vijf meter ver te horen moet zijn geweest. Maar opeens zag ik daar boven 't geboomte iets als een stuk houten leuning uitsteken, en ik konkludeerde: waarschijnlik is dat de houten uitkijktoren, de ‘brandtoren’ waar Joop over geschreven heeft. Precies zoals het in alle reisverhalen staat, gaf me dit nieuwe kracht. Ik sloeg een zijpaadje in, dat in de richting van de houten stellage liep. En floot. Floot aanhoudend en volhardend.
Op een open vlakte stond werkelik de uitkijktoren. Aan z'n voet een grote tent, maar een heel andere dan die van mijn jongens. Een komplete familie lag en zat er op allerlei vouwstoelen, zodat ik maar ophield met fluiten, en groetend passeerde. Ze keken me aan met blikken die me duidelik bewezen, dat ze wisten dat ìk die fluitende gek was, die al enige tijd het bos verontrustte, en
| |
| |
ik voelde me zó gegeneerd, dat ik doorliep zonder te durven informeren.
Maar toen ik het stel goed en wel voorbij was, had ik lak aan al hun sarkastiese gedachten, en begon weer te fluiten...
En waarlik, daar klonk antwoord! Onbedrieglik, òns fluitje. M'n zonen waren dus in de buurt. Nog één keer floot ik, en hield halverwege in het deuntje op. En prompt klonk de voortzetting!
Daar kwamen een paar gedaantes tussen de bomen door over een walletje gesprongen...
Ik kan niet zeggen, dat het nu bepaald florissante gedaantes waren. Witte, of liever: vergoorde snuiten boven hemdachtige kledingstukken van een ondefinëerbare kleur. Het zal wel verbeelding van me geweest zijn, maar het scheen me toe, dat deze gedaantes reeds op een afstand ruikbaar waren...
‘Ja, 't is vader!’ riep de voorste, die ik nu met zekere schrik als mijn zoon Joop herkende. Terwijl de tweede rechtsomkeert maakte, zeker om de andere kampeerders mobiel te krijgen, drukte Joop me de uitgestoken hand. Het was een ietwat kleverige handdruk... ‘Hallo,’ zei Joop, met iets schaapachtigs in z'n doen, dat me nog nooit bij hem opgevallen was. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Weet ik niet,’ zei Joop, met een vaag gebaar in het rond wijzend.
We liepen op de tent af, die daar tussen de bomen stond. De grond sopte. ‘Zijn ze binnen?’ riep Joop tegen de gedaante die terug gelopen was, en die ik na enige moeite als onze vriend Jaap herkende.
Jaap grijnsde, en zei: ‘Weet ik niet!’ Toen trakteerde ook hij me op zo'n kleverige handdruk; verzamelde zichtbaar wat laatste restjes zijner intelligentie, en sprak: ‘En hier is nou de tent.’
Ik probeerde sarkasties te zijn, en zei: ‘Zó, is dat nou de tent.’ Maar tot m'n ontzetting antwoordde Jaap, die ik toch drie weken geleden nog gekend had als een jongmens met een normaal verstand, antwoordde Jaap met afgrijselike onnozelheid: ‘Ja meneer, dàt is nou de tent.’
Van medelijden wist ik niet, wat te zeggen. Ik bukte me, onder een vieze lap, die over een lijntje hing, en keek in de tent. In het halfduister daar kwam beweging als van langzaam-ontwakende dieren, en gedaantes, ook alweer in groezelige, kwalikriekende kledij, kropen naar de uitgang.
‘Vader is gekomen!’ probeerde Joop, hen tot geestdrift te brengen. ‘O ja?’ knorden de gedaantes onder 't verder kruipen; en toen kwamen ze één voor één in het matte licht van de onder- | |
| |
gaande zon te staan, en gaven me kleverige handjes. Ze waren het: mijn neef Frank, en m'n beide zoons Theo en Henk. Maar een gevoel van schaamte beving me, dat deze wezens familie van me waren, zo duidelik stond op hun gelaten de afwezigheid te lezen van al wat op intelligentie geleek.
‘En,’ veinsde ik de mogelikheid van konversatie te zien, ‘hoe bevalt het leventje hier?’
Ze keken ongeveer mijn richting uit, en antwoordden in een merkwaardig unissono: ‘Weet het niet.’
‘Wel verduiveld nog aan toe! Wat schéélt jullie toch?’ vergat ik mijn vaderlik fatsoen. En twee van de vijf antwoordden met afschuwelike promptheid: ‘Weet ik niet.’
Het was zo zielig, dat het me ontwapende, en ik besloot, geduld te hebben met de stakkerds. Hardheid, begreep ik, zou ze helemaal van streek maken.
‘Hebben jullie al gegeten?’ vroeg ik listig. Nietwaar, als er toch één onderwerp was, dat nog kans had op belangstelling bij deze blijkbaar min of meer verdierlikte wezens, dan zou het toch zeker wel de voedering zijn! Helaas, ook deze poging faalde: Ze keken elkaar met akelig doffe ogen aan, ze vroegen elkaar: ‘Hebben we al gegeten?’ En bleken het vervolgens daarover niet
| |
| |
eens te zijn. Ja, ze hadden gegeten; neen, ze hadden nog niet gegeten.
‘Maar ìk heb in allen gevalle nog niet gegeten,’ sprak ik, ‘en ik zou dus voor willen stellen, laten we 't een of ander zien klaar te maken.’
Slechts één, Jaap, had de geestelike kracht, op mijn voorstel te reageren. ‘Wat hebben we eigenlik nog in de kist?’ vroeg hij met een kennelike poging tot initiatief.
‘Weet ik niet!’ kwam daar uit vier monden het antwoord dat ik al had voelen aankomen.
Weg m'n heerlike vizioen van gebakken aardappeltjes, van in overvloedige boter gebakken biefstuk, van een slordig geopend blikje zoete doperwtjes! Weg m'n vizioen-subsidiair van vers boerenbrood met een paar gebakken eitjes en een lekker sterk bakkie koffie! Of, zou dan toch die Jaap, in een opflikkering van energie, iets eetbaars weten te vinden? Hij scharrelde zo duidelik hoopvol daar onder dat zeil... ‘Ja, d'r is nog roggebrood!’ riep hij, en hij wuifde me triomfantelik toe met een klomp kleikleurige substantie, maar dook meteen weer weg onder het zeil. ‘D'r moet toch nog boter óók zijn,’ hoorde ik hem knorren. De anderen bleven met fatalistiese berusting staan toekijken, of-ie nog te voorschijn zou komen...
‘En is er ook niet wat te drinken?’ begon ik koppig te worden. ‘D'r moet ergens nog een fles
| |
| |
met een staartje Ranja liggen,’ beweerde Joop op ellendig-twijfelmoedige toon, en net wou ik voorstellen, dan een kloeke poging te doen om die fles te zoeken, toen Frank somber sprak: ‘Maar het wáter is op, hoor.’
‘'t Wáter op?’ vroeg ik nijdig, ‘maar er zal hier dan toch zeker nog wel ergens wáter te krijgen zijn?’
Ze maakten met hun vieren gebaren in de richting van een punt ergens achter de horizont, en spraken maar niet eens meer.
‘Of melk,’ zei ik, ‘er zal toch ook wel op een boerderij hier of daar melk te koop zijn? En boter, en een paar eieren en zo?’
Ze grinnikten met onheilspellende eendracht, en Henk was de enige, die woorden vond: ‘Misschien, morgenochtend vroeg. 't Is nou Zondag. Zondags is hier niets te krijgen.’
Ik ijsbeerde nijdig over de sopperige bosgrond, onwillekeurig zoekend naar een gelegenheid, om te zitten. De vier keken zwijgend mijn ge-ijsbeer aan. ‘Ja, zitten kan je hier nergens, 't is óveral nat, al veertien dagen,’ sprak toen Theo. ‘In de tent is het droog,’ zei Frank. ‘En hier op dit houten stompie kajje meestal óók nog wel zitten,’ sprak Henk, naar een afgehakte boomstronk wijzend. Ik liet me zwijgend op de stronk neer, en keek toen nijdig omhoog naar de vier lummels.
| |
| |
‘'t Is hier een fijne beweging,’ konstateerde ik zuchtend. Ze zuchtten hoorbaar mee.
Jaap kwam weer te voorschijn. Hij overhandigde me de klomp roggebrood, en zei, met enige opgewektheid om de zekerheid van z'n bewering: ‘Maar de boter is weg; nergens te vinden.’
Daar zat ik, met de klomp in m'n handen; hij voelde aan, of-ie een zaag eiste voor eventuele bewerking... ‘Hebben jullie geen stevig mes of zo iets?’ vroeg ik.
Bereidwillig werden me drie lompe messen toegestoken - echter met de doodkalme verzekering: ‘Och, snijden zal wel niet erg meer gaan.’
Ik begon tòch maar te snijden; en het was zo pijnlik om aan te zien, dat Jaap zich afwendde, en in de tent verdween. Ik zaagde koppig verder...
Opeens klonk daar uit de tent iets als een juichkreetje:
‘D'r is nog jam!’ riep Jaap, en opgetogen kwam hij te voorschijn met een jampotje. Hij hield het me voor. Op de bodem waren zowaar nog sporen van jam te bekennen.
‘Wie gaat er mee, nou nog even water halen óók?’ vroeg Joop, die nu werkelik de mogelikheid scheen te zien, mij een kompleet kamp-diner te bezorgen. Een akelig zwijgen volgde. ‘Ze zijn allemaal weer te beroerd,’ zei Jaap bitter, ‘dan ga ik maar even mee.’
| |
| |
‘Is het èrg ver?’ vroeg ik kies maar dorstig.
‘Och welnéé,’ sprak Joop. Hij en Jaap grepen een paar waterzakken, die op de grond lagen, en stapten weg.
Hun aktiviteit werkte toch aanstekelik, want Theo ging met z'n mes de jam wat omhoog zitten schrapen, vooraan in de tent, en de twee anderen keken met duidelik gespannen aandacht naar de vorderingen, die mijn mes door het harde roggebrood maakte...
In de verte klonk het bekende fluitje. ‘Daar komen ze alweer terug met het water; vooruit, zoeken jullie nou de Ranja-fles even op,’ animeerde Theo. Met iets als haast doken Henk en Frank langs hem de tent in, en aan het omvallen van allerlei rommel hoorde je, hoe ijverig ze zochten... Het mes gleed nu ineens vlot door het brood; Theo nam de goedgeslaagde snee van me over, en smeerde er de jam op. ‘Allemaal op één snee, of moet ik het verdelen over twee?’ vroeg hij volkomen ernstig. Ik was wat moe in m'n vingers geworden, en besloot dus te proberen, m'n honger voorlopig met deze éne snee te stillen.
Terwijl ik, met hartelike belangstelling door Theo bekeken, manmoedig aanving te kauwen, kroop Henk te voorschijn met een fles. Op de bodem, het was precies de jampot, lag nog wat
| |
| |
gekleurd vocht. Frank nam hem de fles af, sprong er mee naar buiten. ‘Waar blijven jullie nou met het water?’ vroeg-ie aan de naderende Jaap en Joop. ‘Daar zijn ze al,’ konstateerde Theo met zekere ontroering.
Jaap en Joop zetten de twee gevulde waterzakken voor me neer. Ze keken me warm en hartelik aan; je kon het zo ècht aan ze zien: ze gùnden me dat water zo, ze hadden me 't liefst beide zakken in één zalige verzadigingsroes zien leegzwelgen, om dan weer welgemoed een nieuwe voorraad voor me te halen...
En nu kwam Frank in aktie. Hij zette de Ranja-fles vóór zich op de grond, nam een waterzak op, en begon te gieten, zo ongeveer in de richting van de hals van de fles. In een minimum van tijd was de waterzak leeg, maar midden in een modderige plas stond me daar de fles, de volle fles aangemengde Ranja toe te lonken! En terwijl ik m'n moede mond leegkauwde, kwam daar Joop al aan met een beker.
‘Wat zit dáár nou weer in?’ vroeg ik wantrouwend, wijzend op iets donkers in die beker. Maar een geruststellend geknor verhief zich aan alle kanten om me heen. Dat was wat koffiedik, of misschien ook wat aangedroogde thee met suiker, ze wisten niet precies meer, wat er het laatst uit gedronken was. Maar in ieder geval, het was niks.
| |
| |
‘En anders spoelt u hem eventjes om,’ zei Frank, de beker al halfvol plensend met Ranja. Ik spoelde, en hoosde draaiend de beker leeg. ‘'t Is er nòg niet uit,’ konstateerde ik zorgelik.
‘Nou, wat,’ zei Henk, ‘dan zit het er ook zó vast in, dat het wel zitten blijft als u drinkt.’ En Frank plensde de beker al vol.
Ik dronk in vredesnaam maar. Veel smaak was er niet aan - en wàt ik proefde, leek niets op Ranja. Onwillekeurig kokhalsde ik een weinig. Joop schudde meewarig het hoofd. ‘Zó precies kan je het in een kamp niet nemen,’ zei hij verzoenend.
Toen ontstond er een plechtig zwijgen. Ze wilden me blijkbaar nu eens rustig laten dineren... Ik nam nijdig weer een hap roggebrood, en kauwde. Wou weer wat drinken, en zette de beker aan m'n lippen. Maar er steeg een zonderlinge geur uit op, die ik niet anders kan beschrijven dan als: een benauwde lucht. En tegelijk merkte ik dat het roggebrood zanderig was; het knerste tussen mijn tanden. En Frank stond met de fles klaar, om me nog 'es in te schenken...
Ik voelde me dòl worden; en het ergste van alles was de kennelike voldoening van het vijftal, dat het nu toch nog in orde was gekomen met m'n maaltijd! Ze keken me zo trouwhartig aan; niet één had blijkbaar ook maar het flauwste vermoeden, dat ik zin had om ze de beker en het
| |
| |
roggebrood naar hun kop te smijten, en het alleen maar liet, doordat ik geen kans zag om ze alle vijf te raken...
Maar smijten moèst ik toch; en dus zwiepte ik beker en brood in de plas water naast Frank, en zei vervolgens: ‘Proost.’
* * *
Eerlik gezegd, was ik nogal voldaan over deze proeve van zelfbedwang, en verbeeldde me, de heren toch wel gespaard te hebben. Maar merkwaardigerwijze was het sukses er volkomen een, alsof ik minstens een half uur aan het foeteren en kankeren was geweest; ieder der vijf reageerde naar zijn aard - maar duidelik. Jaap, geen familie, zei somber: ‘Ik ga maar maffen’ en verdween in de tent. Frank en Henk mompelden iets tegen elkaar, en gingen demonstratief ‘een eindje lopen’. Theo zei: ‘Ja, u wéét nou eenmaal nog niet, hoe kamperen is,’ en zette kalm de Ranja-fles aan z'n mond en dronk haar smakelik leeg. En Joop zette de puntjes op de i: ‘Wie komt er nou ook Zondagsavonds laat, Zóndagsavonds notabene, in een kamp, en wil dan nog eten?’
Ik stond op van mijn boomstronk, en Theo nam onmiddellik zwijgend m'n plaats in.
‘En u kan vanavond natuurlik niet meer terug ook,’ ging Joop door.
| |
| |
‘Nee natuurlik niet. Ik blijf vannacht hier maffen. Of kan dat soms ook niet?’ sprak ik sarkasties-bescheiden.
‘Och ja, da' kan toch altijd,’ antwoordde Joop, ‘'t kwam alleen met eten een beetje gek uit, want we hadden net alles opgemaakt vanmiddag.’
Ik liep 'n beetje heen en weer, en stelde met voldoening, zo voor mezelf, vast, dat Joop bijkwam, en niet meer zo gedegenereerd deed als toen hij me kwam begroeten. Maar tot m'n schrik was het maar een tijdelike opleving, want er kwam iets ontoerekenbaars in zijn ogen, en hij sprak tegen Theo: ‘Wat hebben we vanmiddag ook weer gegeten?’
‘Hè?’ vroeg deze, onbeschrijfelik schaapachtig tot hem opkijkend, en vervolgens overgaand tot een soort eenvoudige goocheltoer met de Ranja-fles; hij probeerde, die te balanceren op z'n pink, hetgeen maar niet lukken wou.
‘Laat mìj 'es proberen,’ zei Joop, niet eens merkend dat-ie geen antwoord kreeg.
‘D'r is nòg wel een fles, ergens,’ knorde Theo, met de fles bezig blijvend, tot die in de modder duikelde. Het viel me nu ineens op, dat het al bijna donker was geworden; Jaaps idee om maar te gaan maffen, leek me nog zo gek niet, en ik zei dus: ‘Kom, 'k zal maar 'es in de tent kruipen. Hier buiten is het óók niks gedaan.’
| |
| |
‘De twee éérste dagen,’ zei Joop met een intonatie of-ie over iets uit de vorige eeuw sprak, ‘de twee eerste dagen, toen de grond nog droog was, kon je nog buiten liggen.’ Hij greep de lege Ranja-fles, en probeerde 't kunstje dat Theo mislukt was. Met even weinig sukses, maar met meer volharding.
‘Is dat zo jullie tijdverdrijf hier?’ kon ik m'n ergernis niet bedwingen.
Joop antwoordde niet, maar goochelde ijverig door. Theo, zittend op de boomstronk, keek belangstellend, maar gapend, toe.
Ik bukte me, om nu maar de tent in te gaan.
‘Zeg jij vader even, dat-ie z'n schoenen uittrekt,’ hoorde ik Theo zeggen, buitengewoon hardop.
‘Zeg jij 't hem zèlf,’ antwoordde Joop, net zo luid.
‘Jullie lopen anders zelf óók d'r in en d'r uit met je schoenen aan!’ was ik kinderachtig; maar ik liet me toch maar voorzichtig op m'n knieën zakken, en wist vervolgens zo om te rollen, dat m'n voeten buiten de tent bleven. Ik trok m'n schoenen uit, en zette ze vóór de tent in de vochtige aarde; en ik konstateerde daarbij, dat de rand van 't grondkleed ook tamelik modderig was... 'k Liet me wat verder naar binnen rollen, en daar bleek het kleed toch wel droog, zodat ik werkelik
| |
| |
het gevoel kreeg, eindelik weer eens onbekommerd-lui te kunnen liggen op een hebbelik plekje.
En toen even later Joop en Theo over me heen gestapt kwamen, en Joop de attentie bleek gehad te hebben, m'n koffer meteen mee te brengen, zodat ik die als hoofdkussen kon gebruiken, rekte ik me uit, met een soort wellustig geknor...
* * *
Van languit-liggen gaat een kalmerende werking uit, en er was dan ook een wereld van vaderlike welwillendheid in m'n woorden, toen ik sprak: ‘Als we 'es een lichtje op staken, zeg, dat zou wel gezellig wezen.’
‘Wàt voor een lich-ie bedoelt u?’ vroeg Theo.
‘Nou, de lantaarn. Die aardige lantaarn die jullie meegekregen hebben.’
‘O, dàt ding!’ sprak Joop bitter, ‘dat stinkt zó, dat het geen uithouen is in de tent.’
‘En hij is kapot ook, en de kaars is trouwens ook op, en andere kaarsen hebben we niet meer,’ vulde Theo aan.
‘En hij is al een paar dagen weg ook,’ knorde Jaap, die niet bleek te slapen.
‘Nou, wèg is-ie niet,’ bleek Theo nog taalkundig te kunnen filosoferen, ‘we kunnen hem alleen maar niet vinden. Je kan hier niks vinden.’
Ik stak een sigaar op, vastbesloten om me niet meer te ergeren, en àlles gelaten te aksepteren.
| |
| |
Bij 't licht van m'n lucifer zag ik langs de ene kant van de tent een onbegrijpelike hoop rommel liggen - toen ging de lucifer uit, en ik bleef zwijgend liggen roken. Maar ik kon toch niet nalaten, na een minuut of wat te informeren: ‘Wat ligt daar toch allemaal langs de kant?’
Uit de antwoorden werd ik niet veel wijzer: daar lag àlles, beweerden ze; wat daar lag, wisten ze niet; er lag niets.
Er viel weer een stilte, en ik werd als 't ware overmand door iets dat het midden hield tussen tevredenheid en onverschilligheid. Was het ook eigenlik geen onzin van me, om nou die tent weer te willen inventariseren?
‘Thuis alles goed?’ sprak Joop ineens.
‘Weet ik niet,’ sprak ik rustig. 't Was me waarlik een genoegen, zo geheel in kampstijl te antwoorden; vooral omdat nu de beurt aan Joop was, om zich te ergeren:
‘Wéét u 't niet? Wat is dàt nou voor onzin!’
Ik grinnikte, en bleef plagerig zwijgen, in de hoop, dat hij nog wat heftiger zou uitvallen. Maar dat viel tegen: hij zei niets meer. 'n Paar weken kamperen met regen maakt de mens blijkbaar finaal onberekenbaar, filosofeerde ik.
Maar ìk had nog niet die leerschool in gelatenheid doorgemaakt, ìk had nog een normaal-menselike behoefte om mijn zonen toch iets van het
| |
| |
ouderhuis te vertellen, en dus ging ik uitleggen:
‘Drie dagen geleden was thuis nog alles goed, maar toen ben ik op reis gegaan...’
‘Ja,’ onderbrak Theo me, ‘ja, dat schrééf moeder gisteren, u was op reis.’
Ik rookte zwijgend, met een angstig gevoel, dat een normale konversatie niet meer lukken zou; de jongens schenen dat allang geaksepteerd te hebben. En zo bleven we alle vier stil liggen, ik denk een half uur lang, totdat de terugkomst van Frank en Henk weer leven bracht. Henk liet het licht van een zaklantaarn door de tent spelen, en vroeg, of liever, schreeuwde: ‘Allemaal nog óp?’ Frank had z'n schoenen al uitgeschopt, en was over me heen gekropen om verderop een ligplaats te zoeken. ‘'t Begon net weer te regenen óók,’ deelde hij welgemoed mee. ‘'n Paar druppels, 't houdt alweer op,’ zei Henk buiten. Hij liet weer het licht van z'n lantaarn naar binnen spelen.
‘'t Zal mij benieuwen, of 'k er nog bij kan.’
‘'t Is toch een zespersoons?’ sprak Theo. Henk stapte over me heen, en liet zich vlak achter mij neer. Er ontstond enig dispuut, wie d'r op-schikken moest; ik begreep wel, dat ze eigenlik vonden, dat ik wat meer naar voren moest schuiven; maar ik was al net zo goed op de hoogte als zij: dan zou ik bij elke ondoordachte beweging de modderigheid van de tentingang te konstateren krij- | |
| |
gen. Ik bleef dus onverzettelik liggen waar ik lag: op een behoorlike afstand van de buitenkant; en ik won het: na verschillende sarkastiese opmerkingen, dat ‘ze’ dit nu een zespersoonstent noemden, lag het hele stel rustig. Henk liet z'n zaklantaarn tegen het dak van de tent schijnen, en daardoor was de hele tent schemerachtig verlicht.
Niemand zei iets, vijf minuten lang schenen ze alle vijf bezig met onbegrijpelik-diepe overpeinzingen. Toen, plotseling, begon een gesprek op te bloeien, waar ik letterlik niets van begreep in 't begin; maar 't was wel een sportief genot, zo langzaam-aan toch vlagen van wel-begrijpen te beleven, zodat ik goed-gehumeurd bleef liggen roken.
‘Morgen storten.’
‘Morgen alweer?’
‘Ja maar vader ook natuurlik.’
‘De idioten zaten weer 't Wilhelmus te zingen.’
‘O, dan komt er weer regen.’
‘Ja?’
‘Ja zeker. - Eén gulden de man?’
‘Reken maar van twee. D'r moet van alles zijn.’
‘Waar is 't schrift?’
‘Weet ik niet. Za'k morgen wel zien.’
‘Je zal nou wel in je pyama moeten maffen.’
‘W'ròm? Ik kléé me niet uit.’
‘Vader is d'r nou.’
‘Waar zouen nou eigenlik al die vliegen zitten?’
| |
| |
‘Zijn op stap, met 't mooie weer. Jullie mogen morgen wel vier broden halen.’
‘Wie?’
‘Nou, wie d'r moeten. En boter. En petroleum.’
‘Is er niks meer in de primussen?’
‘En toen zijn ze ook weer die rot-mop gaan zingen, van: één-paar-klompen.’
‘Nou ja, van verveling. 't Is me ook effetjes een rot-tent, die ze hebben.’
‘Hoe laat is 't al?’
‘Weet ik niet. Kijk maar even op m'n horloge daar.’
‘Kijk jìj even. 't Hangt vlak bij jouw kop.’
‘Nee, mij kan 't niet schelen.’
‘Maar wie gaan d'r nou morgen naar 't dorp?’
‘Wie d'r moeten. Ik niet.’
‘Ik dan zeker?’
‘Weet ik niet. Ik zal wel naar de boer gaan.’
‘Die heeft tòch nog geen melk.’
‘Nee, maar aardappelen en zo. Vader wil natuurlik warm eten morgen.’
Een plotseling zwijgen. Hier werd duidelik verwacht, dat ik me zou laten horen. En ik liet me horen:
‘Slaan jullie dan wel 'es een dag over met warm eten?’
‘Ja, wel 'es. 't Is zo'n last, hè. En brood is veel
| |
| |
fijner,’ zei Jaap. ‘Noù,’ kwam van alle kanten instemming.
‘Kunnen we dan thuis óók invoeren,’ zei ik, leuk op mijn manier.
‘Hè ja...’ sprak Theo; ik voelde, dat-ie zich klaar maakte voor een zijner uitvoerige betogen, en om dat af te snijden, sprak ik streng:
‘En die malligheid van je niet eens uit te kleden 's nachts van jou lijkt me óók niet.’
Theo zweeg; de anderen lachten gemeen.
‘Z'n pyama zit nog schoon in z'n rugzak,’ verklapte Henk.
‘Da's nie-wáár. 'k Heb 'em de eerste nacht áán gehad. Maar toen ben ik verrekt van de kou. En hij is ook weggeraakt. Alles raakt hier weg.’
‘Wacht 'es! Wàcht 'es even!’ begon op-eens Joop een onbegrijpelik-vrolik gebrul. ‘Wacht 'es even! Daar schiet me ineens wat te binnen. Wat zijn wij een sufferds! Nee maar!’
En hij buitelde naar de andere kant van de tent, en begon daar allerlei rommel op zij te smijten.
‘Wat zal die nou weer hebben?’ vroeg Frank cynies.
‘Wacht maar 'es even!’ zei Joop vergenoegd; en Jaap kwam z'n deken uitgekropen, en ging blijmoedig mee-zoeken.
‘Ze denken, dat er nog wat is,’ sprak Theo tegen mij.
| |
| |
‘En d'r ìs ook nog wat,’ kraaide Joop, opeens midden in de tent zittend met een ritselend pakpapier.
‘Verdikkeme, wat een bof!’ riep Jaap. Ik vloog nieuwsgierig overeind, en Henk ook. Die liet z'n zaklantaarn op Jaap spelen, die een langwerpig pak omhoog stak. ‘Koek?’ schreeuwde Henk, ineens laaiend van geestdrift, zodat Theo en Frank ook overeind schoten.
‘En boter!’ juichte Jaap, al zenuwachtig morrelend aan een kleiner pakje.
‘Wacht nou maar even,’ sprak Joop plechtig, en hij liet de koek al uit de doos glijden.
‘Helemáál maar, hoor,’ riep Frank.
Joop nam z'n mes, en sneed de koek in zes hompen.
‘Ik sta al òm!’ riep Henk, met afgewend gezicht.
Joop stak z'n mes in een van de hompen. ‘Voor wie?’
‘Vader,’ zei Henk. Ik pakte mijn homp van 't mes af.
‘Voor wie?’ - ‘Jij zelf.’ - ‘Voor wie?’ - ‘Jaap.’ - ‘Voor wie?’ - ‘Voor mij.’ - ‘Voor wie?’ - ‘Theo.’
Frank pakte al 't laatste stuk.
Jaap had de boter uit het papier gewikkeld, en besmeerde z'n homp al; reikte mij toen z'n mes, met een aanmoedigend gebaar. En we aten.
| |
| |
D'r was natuurlik zand aan de koek gekomen; maar ik scheen de enige, die daar last van had; de jongens smulden zo genoegelik, dat ik maar zweeg over de zanderigheid.
Dit bleek de koek en de boter, die Woensdag, of nee, Donderdag, of nee, Dinsdag gekocht was, en toen vergeten. ‘Zie je wel, dat alles hier wegraakt,’ zeurde Theo nog. ‘Dat noemt-ie wègraken!’ lachte Henk, z'n homp nog eens goed beboterend. ‘'t Schoot me ineens te binnen,’ zei Joop, ‘'k had het van de week daar even neergelegd, en toen is het zeker onder de rommel gekomen.’ - ‘Enfin, nòu is 't een meevaller,’ konstateerde Jaap, ook nog eens boterend.
Joop keek mij aan met een zalige glimlach. ‘Nou moppert u óók niet meer, hè?’ zei hij op een toon van innige overtuiging, en ik was maar blij, dat ik over de zanderigheid had gezwegen.
‘En nou moeten we maffen, want m'n lantaarn geeft het straks op,’ waarschuwde Henk, met volle mond nog. Ja, nu gingen we maffen, dat vonden de anderen ook. De bof met de koek bleek de humeuren goed gedaan te hebben; er ontstond een wedstrijd in welwillendheden tegenover mij. Ik kon van ieder één deken krijgen, zij zouden wel onder 'n paar jassen slapen. Ze werden bedrijvig. Joop voorzag de tent-ingang, sloot die af, van
| |
| |
boven een luchtgat latend; de anderen werkten met dekens en pyama's, Henk maande aan tot voortmaken, want z'n lantaarn gaf al niet veel licht meer...
En weldra lagen we uitgestrekt, met ons zessen op een rijtje...
Ik druilde weg, puffend onder m'n dekens. 'k Herinner me nog maar twee momenten van ongerief. De eerste keer prikte me iets met taaie volharding in m'n vlees; dat bleek een boordenknoopje te zijn, dat recht overeind onder me was komen te staan. Ik deponeerde het naast m'n koffer. De tweede keer was er iets griezeligs: m'n voeten kleefden ergens aan; ik duwde het van me af, maar het liet zich een beetje oprollen, en blééf kleven. Het was nattig ook. Verbeelding, dacht ik. Maar het bleef er, en ik moest eindelik wel gaan onderzoeken, al deed m'n woelerij Henk kriegel mopperen. ‘Gaat u nou màffen toch.’
Het bleek het papier met de rest van de boter te zijn, dat tussen mijn dekens was te recht gekomen. Ik vouwde 't zo'n beetje dicht, lei het in 't hoekje bij de ingang, en kroop weer onder m'n dekens.
Toen begon ik te lijden aan twijfel, of die koffer als hoofdkussen me de hele nacht wel goed zou blijven bevallen. Maar dat schijn ik in m'n slaap toch in orde te hebben gekregen...
| |
| |
Ik werd wakker met het gevoel, op een gloeiend rooster te liggen, en zo juist op een stuk of drie plaatsen met aanbranden begonnen te zijn. Vermoedelik zijn er extra-harde plekken geweest in de grond, of stenen, die onder 't grondzeil waren terechtgekomen; ten minste, toen ik 'n beetje anders ging liggen, hield dat aanbranden weer op. Maar toen bleek ik een soort verstijving in armen en benen te hebben, en ik vermocht geen houding meer te vinden, waarin niet een of andere kramp in m'n spieren optrad. Naast me lagen de vijf jongens te slapen, alsof ze in watten waren verpakt; het leek me ongelooflik, dat ze op dezelfde grond lagen als ik. Die grond - het leek net of er van minuut tot minuut meer bulten, harde, stekende bulten uit op-rezen; eigenlik begreep ik niet goed, hoe het mogelik geweest was, dat ik geslapen had. Ik ging overeind zitten, en voelde in m'n nek de koffer blijven drukken.
't Was al dag; en nu hoorde ik een drenserig geluid; het regende. Ik stak mijn hoofd naar buiten door het luchtgat; jawel, regen. En geen bui, geen plasregen, maar een soliede regen. Dè regen, die we al weken hadden gehad; die een dag was weggebleven, om me naar dit kamp te lokken, maar die was teruggekomen, nu ik er eenmaal zat. De stammen van de boomen glommen, op de bosgrond spetterde het zachtjes. Ik trok m'n hoofd
| |
| |
terug - in de tent hing een lucht, die 't fatsoen me verbiedt, ook maar bij benadering te beschrijven. Zo iets had ik zelfs op een nachtelike soldatenkamer nog nooit geroken, hetgeen wat zeggen wil... Met een wild gebaar rukte ik de hele tentafsluiting open. Het werd weer houdbaar, tenminste waar ìk was gaan zitten. De vijf bleven onverstoorbaar door-maffen; van de plotselinge frisheid schenen ze niets te merken; trouwens, ze lagen soliede verpakt.
Ik scharrelde mijn vest op, dat ik veilig in m'n koffer had geborgen, vanwege m'n horloge, en keek, hoe laat het was. Bij zevenen; 'k had dus een ordentelike nacht gemaakt, vond ik. Uit m'n koffer diepte ik ook m'n spoorboekje op; en ik keek, hoe laat er een trein naar Amsterdam ging. Half elf uit Putten; en als ik die niet haalde, ging er pas weer een om half drie. De drensende regen had alle allures van wat je een regentje voor de hele dag noemt. Ik kreeg weer vizioenen; van heerlike droge stationswachtkamers, van geurige koppen koffie met verse amandelbroodjes, van een huiskamer met stoelen... Die trein van half elf moest ik halen!
Maar er zijn nu eenmaal in het leven van die onvermijdelike ochtendplechtigheden als wassen en ontbijten, en ik zag geen kans, tot die plechtigheden te komen zonder de jongens wakker te
| |
| |
krijgen; ook moest er toch minstens één mee, om achter op z'n fiets mijn koffer naar 't station te kruien. Derhalve zette ik een soort vrolik alarm in: ‘Hallo, slaapkoppen, zouen jullie niet 'es opstaan? Vooruit, rijzen! Rij... zen! Rìj... zen!’
Theo was de eerste die reageerde; hij keek suffig naar mij, toen knipogend naar z'n horloge, en rolde zich vervolgens weer zwijgend in.
Toen kwam, achterin de tent, Jaap overeind zitten. ‘Regent het?’ vroeg-ie.
‘Nou, geen klein beetje,’ zei ik.
‘O,’ zei Jaap, en hij ging weer liggen.
De andere drie hadden zich een beetje bewogen, maar lagen weer stil. Henk z'n ogen zag ik, half geopend, naar mij gluren.
‘We moeten ons toch wassen, en ontbijten?’ zei ik tegen hem.
‘En 't régent!’ sprak hij, bij wijze van betoog.
‘Ja, 't kan de hele dàg wel blijven regenen,’ was ik een beetje kriegel.
‘Nou, daaròm,’ antwoordde Henk, en hij draaide zich om, en stopte zich nog 'es lekker in, precies alsof-ie in z'n bed lag, en niet op die harde bulterige grond.
De vredigheid van 't gezelschap suggereerde me zo, dat ik waarlik óók weer liggen ging; óók probeerde, me goed in te stoppen...
| |
| |
‘Doet u eerst de tent weer een beetje dicht, vader,’ kwam nu Joops stem.
‘'k Zou je danken, het stinkt hier evengoed al erg genoeg,’ zei ik bitter, ook al, omdat het liggen niet lukken wou: telkens had ik het gevoel, een arm te veel te hebben.
‘Wèl toevallig,’ zei opeens Frank, met een gegrinnik, waar ik niets van begreep.
‘Wàt toevallig?’ vroeg ik onnozel.
‘Dat de tent nou ineens zo stinkt, met ons vijven hebben we d'r nooit last van gehad.’
Het grinniken werd meerstemmig.
‘Da's een gemene insinuatie tegen mijn oue heer,’ knorde Joop, kwasi-slaperig.
Het grinniken werd nu lachen; ik lachte mee, en maakte toen van de goeie stemming gebruik, om zakelik te worden:
‘Ik wou eigenlik om twaalf uur weer in Amsterdam zijn, vanmiddag moet ik naar kantoor, zie je. M'n trein gaat om half elf. Uit Putten.’
‘Ja, niet hièr vandaan,’ zei Theo.
‘Hoe laat is 't dan nu?’ bleek Joop toch redelik te willen worden.
‘Zeven uur. En als ik nou nog wat eten wil, en me wassen en aankleden, dan kunnen we toch niet blijven liggen? En hoe laat staan jullie ànders op?’
‘Als 't regent staan we zo laat mogelik op. En
| |
| |
wàssen... je kàn je nou eigenlik niet wassen.’
‘Och kom,’ zei ik, ongeloovig bij zóveel gemoedelike onzindelikheid.
‘Ja.’ - Joop ging nu overeind zitten, en betoogde, met felle gebaren naar buiten wijzend -: ‘Ja, gaat u je nou 'es wassen, toe nou. Gaat u nou 'es in uw nethempie daar in de regen staan, om u te wassen!’
In m'n hart moest ik hem gelijk geven; het leek me geen lolletje; maar toch zei ik schijnheilig:
‘Je hoort je toch te wassen, 's morgens!’
‘Theorie,’ vonniste Theo met wellust, vanuit z'n dekens.
Joop begon zich zwijgend aan te kleden, en Frank en Jaap maakten aanstalten, om z'n voorbeeld te volgen.
‘Wat gaan we dan noù doen?’ vroeg ik. Geen één gaf me antwoord; ze begonnen een gesprek onder elkaar.
‘Ik zal proberen, of de boer melk heeft,’ zei Frank.
‘Dat heeft geen haast anders,’ zei Joop, ‘de primussen zijn leeg, kan je toch niks koken, voor we olie hebben gehaald. Jij gaat zeker mee?’
‘Ja,’ zei Jaap, ‘d'r moet toch brood ook zijn, en boter, en the.. Maar we moeten storten, hoor.’
‘O, heb jij de kas vandaag? Wacht dan.’
| |
| |
Joop greep z'n portemonnaie, en gaf Jaap een gulden.
‘Storten,’ zei Jaap, Frank z'n geopende hand voorhoudend.
‘Als 'k m'n broek aan heb,’ zei die.
‘Storten!’ schreeuwde Jaap, Henk wakker schuddend.
Henk verrees, scharrelde wat aan z'n voeteneinde, waar z'n broek moest liggen, en haalde daar z'n portemonnaie uit.
‘Storten!’ schreeuwde Jaap, nu Theo aanvallend.
‘'k Heb geen losse gulden,’ knorde die.
‘Heb je wel. Storten!’ hield Jaap vol, nu rammelend met de twee guldens. Theo zuchtte, zocht óók z'n broek, en betaalde, gelijk met Frank.
‘Moet je vader óók storten?’ vroeg nu Jaap, aan niemand speciaal.
‘Ja, natuurlik, hierzo!’ zei ik kameraadschappelik, hem m'n gulden al overreikend.
‘Dank u,’ was Jaap netjes.
‘Zouen we niet twéé gulden storten?’ vroeg Henk, die alweer lag.
Ik ken deze zoon van me, en doorzag hem dus: ik zou straks verdwijnen; als we twee guldens stortten, had de kampkas een voordeeltje...
‘Eigenlik wel,’ zei Frank, al naar z'n portemonnaie grijpend met verdachte bereidwilligheid.
| |
| |
Maar Jaap vond blijkbaar de poging al te geraffineerd, en stapte al in z'n schoenen. Joop, buiten, kwam al met z'n fiets aan: ‘Waar is de pomp?’
‘Weg!’ zei Theo prompt, ‘was gisteren ook al nergens te vinden.’
‘Daar heb je hèm weer,’ spotte Frank. Maar Jaap, die nu ook met z'n fiets voor de tent stond, keek bedenkelik. ‘'k Zie verdorie nèrgens de pomp. En mijn achterband is véél te zacht. Waar is de pomp nou?’
‘Neem mijn fiets maar, die is nog goed,’ zei Frank.
‘Ja, maar die pomp moet er toch zijn!’ was Joop wanhopig.
‘Neem de mijne dan maar,’ riep Henk.
‘Heb jij dan nòg een pomp?’
‘Nee, m'n fiets.’
‘O, jouw banden zijn allebei leeg. Nou dan moet het zo maar. Hoe laat is 't onderhand geworden?’
Het bleek over half acht.
‘Dan krijgt u die trein van half elf niet meer,’ zei Joop. ‘Eer wij met brood en zo terug zijn, en eer dat u dan ontbeten hebt, is 't gauw negen uur. En in anderhalf uur lóópt u 't niet. Nou enfin, er gaat nòg wel een trein.’
| |
| |
‘Om half drie, eerder niet. En ik zou je danken. Wat moet ik hier tot half drie doen?’
Theo kwam overeind zitten, en begon me dat smakelik uit te leggen: ‘O, dat valt mee. We blijven lekker maffen, tot ze terug zijn, en thee hebben gezet. Dan is het wel zowat elf uur. Nou, en dan gaan we op ons gemak ontbijten en eten meteen door, voor twaalf uurtje. Doen we altijd als 't regent. Nou, en dan is het gauw half een, en dan moet u nog voortmaken om de trein te halen, zal u zien.’
Tot m'n ontzetting kreeg-ie van alle kanten bijval.
‘Ja,’ zei Joop, ‘want we zijn in 't dorp niet zo gauw klaar met inkopen ook.’
‘En dan bakken we desnoods nog 'n ei, als we tòch de tijd hebben,’ sprak Frank hartelik.
‘En misschien knapt zoo het weer op, en dan blijft u nog 'n beetje,’ zei Jaap, volkomen ernstig.
Ik ging er haastig toe over, m'n toilet te voltooien, en deelde onderwijl m'n grote besluit mee, om de trein van half elf te halen.
‘Als jullie nou je fietsen aan de hand nemen, kan er één m'n koffer voor me rijden; dan ga ik nu meteen mee, en in 't dorp koop ik dan wel 'n paar krentenbroodjes, hoor.’
Ze zuchtten alle vijf deemoedig; zelfs Henk, onder z'n dekens.
| |
| |
‘Ik vind het wel vervelend, dat het zo gelopen is,’ zei Joop, en ik voelde iets als bewondering voor de kiese manier, waarop-ie te kennen gaf, dat ik gelijk had.
‘Moet er nou nog melk zijn?’ vroeg Frank.
‘Nee, als vader tòch weggaat, wat moeten we dan met melk doen.’
‘Daaròm,’ zei Frank; en met broek en al schoot-ie weer gauw onder de dekens.
Ik had m'n regenjas al aan; Jaap greep m'n koffer. Ik zocht naar 'n paar sarkastiese termen, om van de drie luilakken afscheid te nemen, maar Henk voelde 't aankomen, en zei op merkwaardigweke toon:
‘Nou, vader, aju. Als 't mooi weer is, moet u nog maar 'es terugkomen.’
‘Ja, u hebt niet geboft,’ zei Frank, óók week.
Ik was ontwapend, en zei eenvoudig: ‘Nou, bonjour dan. En veel plezier verder dan maar.’
We scharrelden met ons drieën het bos door. De regen drensde.
‘Zouen ze nou werkelik nog in slaap vallen?’ vroeg ik.
‘O, hé,’ zei Joop met overtuiging, en Jaap vroeg: ‘Wat moeten ze ànders doen?’
Op de weg werd het een tamelik vervelende
| |
| |
marcheerderij; achter elkaar op het smalle fietspad. Eerst liep ik voorop, maar toen kreeg ik telkens zo'n natte fietsband tegen m'n jas, en ik zei: ‘Gaan jullie maar voor, ik kom wel.’ Ze gehoorzaamden. Maar het onzinnig bedrijf, van op een smal fietspad je fiets te lopen duwen, dat hielden ze niet lang vol. Ze stapten op, en fietsten. In een welwillend-kalm tempo, maar dat mij toch veel harder deed aanstappen, dan me lief was. ‘Fietsen jullie maar vooruit, ik kom wel,’ zei ik. En met duidelike dankbaarheid trapten ze stevig aan, en waren weldra uit het gezicht.
Ik sjokte eenzaam verder. De regen drensde. De natte takken van de heesters zwiepten; maar als ik uitweek, werd het een zware klimpartij om van de middeleeuwse weg weer op het fietspad te komen.
Ik wou een sigaar opsteken. 't Was een hele toer; en ik zag m'n handen, en ik schrok. Waren dat mìjn handen, deze gorigheden? Ik had toch tenminste m'n handen nog wel even kunnen wassen...
De sigaar wou niet aanblijven ook, en ik smeet 'em weldra nijdig in de natte heesters.
De rand van m'n hoed begon door te lekken. Ik voelde duidelik, hoe straaltjes water een weg, een kronkelende weg, zochten over de stroeve
| |
| |
vlakte van mijn ongewassen voorhoofd. Ik haalde m'n zakdoek te voorschijn, om een kleine, en ach, zeer voorlopige reiniging van m'n aangezicht te kombineren met het afdrogen er van. 'k Heb nog nooit zulk een zakdoek uit m'n zakken te voorschijn gehaald! Het ding was zó groezelig, dat ik besloot, m'n gezicht maar liever niet af te drogen...
Ik sjokte maar door; echter alleen, omdat staanblijven nòg beroerder zou zijn geweest.
Eindelik, eindelik kwam ik aan de weg, waar gisteren Gerrit me had verlaten. Waarom, weet ik niet, maar ik had verwacht, dat daar de twee jongens me zouden staan op te wachten; en ik was nijdig, toen er niemand stond.
Doorsjokken maar weer, het dorp door; de weg was nu tenminste een weg.
En toen was daar ineens een café. Geen herberg, maar een café, met geëmailleerde borden van de Wielrijdersbond en de Touring-club de France en meer zulke cachet- en vertrouwengevende insignes. Ik keek op mijn horloge. Half tien. Tijd genoeg. En ik stapte binnen.
O, dat zaaltje van dat café in Putten! In m'n herinnering is het, of er een gezellig haardvuur heeft gebrand, en of de koffiegeur me al tegemoet- | |
| |
kwam, toen ik plaats nam! Zo overdrijft herinnering altijd de goeie dingen...
Maar ik heb er m'n natte jas over een paar stoelen gehangen, en ik heb er koffie gedronken, en een paar ongelooflik-smakelike broodjes met kaas verorberd; en toen ik, na nog even rustig een sigaar te hebben aangestoken, blijk gaf, m'n jas weer aan te willen trekken, heeft de kastelein me, eigenlik een beetje te onverhoeds voor zóveel geluk, verteld dat straks de bus kwam, die op de trein van half elf reed!
M'n vaderlik geweten knaagde, dat ik het zo goed had, terwijl die arme jongens door de regen moesten om inkopen te doen, en dan weer helemaal naar dat kamp terug moesten, om daar in dat natte bos in die benauwde tent te kruipen, en hun, voorzeker doorweekte, brood naar binnen te spoelen met thee zonder melk - àls er een primus wilde branden...
En toen ik afrekende, viel mijn oog op een glazen kastje met chocolade-repen van meer-dan-gewone afmetingen. En van die repen heb ik er tien gekocht, twee voor ieder der beklagenswaardige kampeerders, als een gul-te-bieden troost...
Toen ik uit de bus stapte, stonden Jaap en Joop in het stations-vestibuletje met de koffer.
| |
| |
‘Hèb ik het je niet gezegd?’ sprak Joop voldaan, ‘ja, vader zal daar lopen, als er een bus rijdt!’
Ik bekende, dat ik zelfs min of meer ontbeten had ook, en overhandigde toen de repen. Joop vergat zich, en hapte dadelik een mop chocolade af; toen, bijna onverstaanbaar, zei hij opeens: ‘Maar nou hebt u voor niks gestort, moet u nou die gulden...’
‘'k Heb toch méégegeten, gisteravond?’
‘O ja, da's waar ook,’ zei Joop gauw.
Ik kocht m'n kaartje.
Ze hadden hun fietsen gegrepen, die buiten stonden. De regen drensde. ‘Nou,’ zei ik, handengevend op de drempel, ‘wacht maar niet meer op de trein, hoor. Ik kom er wel in. Aju.’ En ik ging gauw naar binnen, want de regen werd erger.
De trein kwam. Ik stapte in, eindeloos dankbaar, dat alles voorbij was.
Toen we reden, keek ik nog even naar buiten. Het plasregende. En daar op de weg stonden Jaap en Joop naast hun fietsen, en wuifden, wuifden vrolik, tot we elkaar niet meer zien konden. Om hen heen plaste de regen; maar zij stonden er volmaakt, alsof een vrolik zonnetje hen bestraalde. 't Luchtte hen blijkbaar op, dat de trein me zo sekuur wegvoerde, mij, vitterig brokje beschaafde
| |
| |
wereld, dat hen op zo'n ongelegen tijdstip was komen herinneren aan de onvermijdelikheid van hun terugkeer tot een wereld vol nonsens-plichten...
THEO THIJSSEN.
|
|