| |
| |
| |
Een vrije dag
De jongens van de derde klas zaten dicht bij elkander geklit op de grauw-zandsteenen stoep van het gymnasium, genietend van het zoele zomerweer en het vrije uur, een buitenkansje, dat de ziekte van de teekenleeraar ze volkomen onverwacht had bezorgd. Want een uur, waarop je verwacht op school te moeten zitten, vrij te krijgen, blijft een geweldige meevaller tot je eindexamen toe; zoo'n uur is véél, véél heerlijker dan elk ander vrij uur, hetzij na vieren, hetzij op een schoollooze middag.
Voor hun voeten uitgestrekt lag het breede grasveld met het ietwat-verwaarloosde middenperk. Achter hun ruggen rees de gevel van het oude, waardig-deftige gebouw met de donker-groene, dubbele deur en de twee rijen vensters.
Ergens uit een raam van de bovenverdieping klonk een dicteerstem, kort en zakelijk. Daar werkte de conrector aan zijn onveranderlijk zomer- | |
| |
programma: de homerische woordjes, als parate stof voor het aanstaand dreigement, dat eindexamen heette.
Nu en dan snerpte het schrille, doordringende geluid van juffrouw Struicken, de duitsche leerares, zenuwachtig-hoog en pijnlijk-onvast door het wijd-opengetrokken raam van de tweede klas.
‘En wat doen we nou?’ vroeg Jan Hoogmans, de kring rondkijkend, die daar over de treden van de stoep als een soort heksenring lag uitgecirkeld. ‘Zullen we straks nou vragen of niet? Als de bel gaat, moeten we besloten hebben.’
‘Natuurlijk vragen we!’ riep Kees de Lange. ‘Als hij nee zegt, is er nog niks verloren.’
‘En dan kan hij met de rector overleggen,’ meende Piet Mertens. ‘Als hij het vraagt, vindt de baas het best, dat zul je zien.’
‘Nein!’ schreeuwde plotseling de stem van juffrouw Struicken boven hun hoofd. ‘Mit Dativ!’
Het troepje op de stoep schaterde, welk gerucht echter onmiddellijk werd onderbroken door gesis om stilte. Ze bleven in luisterhouding onbeweeglijk zitten. Binnen bleef het echter verder stil.
‘Sie haben nicht aufgeletzt,’ fluisterde Kees, voortreffelijk imiteerend het geluid uit het venster. ‘Sie müssen nicht alzeit sitzen kletzen mit...’
Een geweldig tumult van binnen deed hem met een schok zwijgen. De stem van juffrouw Strui- | |
| |
cken, klankloos van razernij, het neervallen van een aantal boeken, verwarde voetstappen, het slaan van een deur en dan weer stilte.
‘Wie zou ze d'r nou weer uitgesmeten hebben?’ vroeg Rien Kogels, stralend van plezier.
Voordat gissingen konden worden geopperd, werd de deur opengerukt en twee patiënten kwamen naar buiten tuimelen, lachend, proestend van pret achter hun handen. Ze maakten nu niet bepaald de indruk van diep-ellendig te zijn, omdat ze onwaardig waren gekeurd, de wijsheden van juffrouw Struicken langer aan te hooren. Het maakte volstrekt geen indruk, wanneer je er bij haar werd uitgezet, hoewel je het wel erg bont moest maken, voor het zoo ver was. Want gewoonlijk bleef je zitten, als ze zei, dat je er uit moest; en als je je dan voor een paar minuten rustig hield, was ze al lang blij en liet je zitten. Ook deze keer was het weer het gewone geval-Struicken: prikkelbaarheid van haar kant, daardoor niet geheel billijk; gevolg: onvoldoende orde en toenemende zenuwachtigheid, ontoerekenbaar in haar op- en aanmerkingen, protest van de leerlingen; slot: verwijderd uit de les.
‘Och,’ zei de een, toen het relaas was verteld, vergoelijkend, ‘de rector moet je natuurlijk wel straf geven, om haar een beetje te steunen, want anders werd het bij haar heelemaal een wilde- | |
| |
beestenbende,’ en dan tot de ander: ‘Kom, de baas is in de vijfde.’
Ze verdwenen weer naar binnen.
Er volgde op de stoep nog wat commentaar over het geval, maar dan keerde de belangstelling weer naar hun eigen probleem terug, en viel er eenige oogenblikken stilte.
Over het grasveld, onder de oude boomen langs de rustige laan hing de dikke, zonverzadigde stilte van de warme zomerdag. Een fluitende slagersjongen ging er voorbij, dan passeerde een vrouw met een kinderwagen, daarna kwam weer de zoete stilte. Boven hun hoofden stond hoog, klaar-blauw de wolkelooze zomerhemel.
‘Kijk es,’ zei Piet Mertens, zich tot de anderen keerend, ‘als 't nou doorgaat, dat plan om naar de hunnebedden te gaan, dan moet eigenlijk de tweede klas ook mee. Dan zijn we een veel grooter troepje, dat is veel leuker.’
Zijn grauwe oogen, weggeborgen onder de breede, zwarte wenkbrauwen, zagen vragend rond langs de hem toe-gerichte gezichten. De anderen knikten.
‘En dan moeten we allemaal meegaan, want anders gebeurt het natuurlijk niet.’
Bevestigend gemompel volgde.
‘Ja,’ kwam dan schuchter de stem van Bob Weima, ‘als ik tenminste mag.’
| |
| |
‘O,’ hoonde Piet, ‘mag je van je moessie niet aan zulke gevaarlijke dingen meedoen, Bobje?’
Algemeen gegrinnik deed de rest om de ander te doen zwijgen.
‘Weten de meisjes ervan?’ vroeg Rien, met een vage hoofdknik wijzend naar het viertal, dat arm in arm langs de laan heen en weer drentelde.
‘'k Zal het ze dadelijk zeggen,’ zei Kees, ‘als de bel gaat en ze hierheen komen.’
‘Dat is dan afgesproken!’ decreteerde Piet. ‘Dan zal ik straks bij Van der Meer met het voorstel aan boord komen.’
Even later ging de bel, en schoven ze achter elkander de deur binnen en de trap op naar hun lokaal.
De zaak liep veel vlotter, dan ze hadden kunnen denken. Van der Meer, de jonge geschiedenisleeraar, bleek zelfs buitengewoon enthousiast over het plan, dat Piet Mertens met verrassende smakelijkheid wist op te dienen, terwijl hij, met de wetenschappelijke waarde van de excursie als middenstuk, alle voordeelen van de tocht tot een uiterst-delicieus geheel samenvoegde.
‘Laten we de wetenschappelijke waarde onbesproken laten,’ zei Van der Meer glimlachend, ‘of in elk geval jullie belangstelling in die richting. Maar het dient volmondig erkend: het is een aardig plan. Mijn complimenten ervoor!’
| |
| |
Hij beloofde er dadelijk met de rector over te zullen spreken, ook over eventueel meegaan van de tweede klas.
‘En natuurlijk boterhammen mee, en er de heele dag tusschen uit! 't Komt ons heusch wel toe in deze drukke proefwerktijd, jongens! Hebben jullie al een dag bepaald?’
‘Morgen,’ zei Piet dadelijk, hoewel ze dat nog geenszins waren overeengekomen. ‘Het weer is nu mooi.’
De rector, door Van der Meer op de hoogte gebracht, keurde de plannen goed.
‘Morgenvroeg half negen precies, bepakt en bezakt en als het kan voorzien van hersenen, klaar voor de aftocht aan de deur van het gymnasium!’ luidde het bevel.
Door de andere klassen met kwalijk-verborgen afgunst, door klasse twee en drie echter werd deze mededeeling met groot gejuich ontvangen.
‘Maar denk er wel aan: wie niet mee kan of mag, is om kwart voor negen hier, begrepen?’ werd er aan toegevoegd.
Ze knikten enthousiast, allemaal voor zich heilig overtuigd, dat zij het niet zouden zijn; en wat een ander moest, was hun vrijwel onverschillig.
- Om half uur fietste Piet Mertens de stad uit naar huis. Kees de Lange was een eindweegs met hem opgereden om nog eenige parti- | |
| |
culiere aangelegenheden te regelen in verband met de volgende dag. Ze hadden zich enorm over het geval verheugd. Nu Kees was teruggekeerd, reed hij alleen verder in een langzaam gangetje. Het dorp, waar hij woonde, priemde in de verte een speelgoedachtig-klein kerktorentje tegen de hemel, maar hoewel het toch zeker een half uur fietsen was, haastte hij zich volstrekt niet. Het genot van een vrije dag en bovendien een middag en avond zonder huiswerkzorgen, deed zijn gelaat, dat gewoonlijk niet erg vriendelijk en welwillend-lief was, lichten. In de grauwe oogen was een zachter gloeien, dan de koude glans van anders. De trek van minachtende spot die aan zijn mondhoeken gewoonlijk omlaag lijnde, was nu verdwenen.
‘Gevoelloos en onverschillig,’ was het oordeel op de laatste leeraarsvergadering geweest.
‘Een raddraaier!’ had juffrouw Struicken toen gezegd. ‘Hij zet altijd de anderen aan.’
De bloedarme leerares voor aardrijkskunde was het daarmede volmaakt eens geweest.
‘Echt onbetrouwbare oogen heeft hij,’ had ze gevonden, zich de blik herinnerend, waarmede hij de pogingen gadesloeg, die zij krampachtig aanwendde, om acht-en-twintig te schijnen in plaats van drie-en-veertig.
‘Och kom,’ had toen Postens gevonden, de leeraar voor fransch, die de naam had van hate- | |
| |
lijke opmerkingen te kunnen maken, ‘denkt u nou werkelijk, dat u weet, wat een jongen van zestien jaar denkt en vindt?
‘Maar als hij dan zelf zegt van een gevoelvol duitsch vers, dat het apekool is!’ had juffrouw Struicken daartegen in geschetterd. ‘Dat zei hij gisteren nog: apekool! En het was heusch een diep-gevoeld gedicht, echt met gevoel geschreven. Als je zooiets apekool noemt, dan moet je toch wel totaal onverschillig staan tegenover elke uiting van dichterlijkheid. Vind jij ook niet?’ vroeg ze, zich tot de classica wendend.
Postens had nog iets gezegd van: ‘Dan had u zooveel psychologisch begrip moeten hebben om te beseffen, dat hij het waarschijnlijk wel erg mooi vond’ en had toen verachtelijk geglimlacht. Alsof een jongen van vijftien, zestien jaar zei, wat hij vond! Kom nou! Hij was zelf ook jong geweest. Je beet toch zeker liever je tong af, voordat je voor zooiets als gevoel uit kwam! Maar omdat zulke juffrouwen aan het verstand te brengen, was toch onbegonnen werk!
Volstrekt onwetend, wat men in de duffe leeraarskamer van hem vond en dacht, en als hij het geweten had waarschijnlijk met een raadselachtige glimlach daarover, ging Piet Mertens zijn gang, en zei niet, wat hij vond, vooral niet wat hij mooi vond, met gevaar voor de tong.
| |
| |
Zoo, met dit blijde gezicht, dat op school eigenlijk niemand van hem kende, reed hij verder de weg af naar zijn dorp.
Na een half uur was hij thuis, wierp zijn fiets tegen de muur, bond zijn tasch los en kwam binnen. Men dronk thee.
‘Morgen gaan we met Van der Meer naar de hunnebedden, een excursie!’ kondigde hij aan.
Hoewel hij zijn gelaat de gewone, wat norsche uitdrukking poogde te geven, bleef toch de vreugde over dit uitstapje lichten uit zijn donkere oogen.
Zijn vader, postdirecteur, die in het leven niet de carrière had gemaakt, waarop hij had gehoopt, en die daardoor wat bitter en norsch was geworden, zag op van zijn krant. Hij had hetzelfde gelaat als zijn oudste zoon, maar harder nog en scherper.
‘Gaat de heele school?’ vroeg hij.
‘Nee, alleen de tweede en derde klas.’
‘Is meegaan verplicht?’
‘Nee, natuurlijk niet. De rector kan iemand niet dwingen om met een excursie mee te gaan!’ antwoordde Piet.
‘Dan ga jij niet mee! Je staat zoo zwak voor wiskunde en grieksch, dat je je die weelde niet veroorloven mag.’
Met één slag vielen de glans en de vroolijkheid weg van het gelaat van de jongen. Strak en
| |
| |
scherp, koud en hard werd zijn gezicht. De oogen waren star en levenloos geworden, beroofd van de blijde flonkering; de mond was dichtgeknepen tot een spleet.
‘En zet nu niet zoo'n kwaad gezicht, want dat geeft je niets. Als ik het zeg, dan gebeurt het zoo.’
Piet wist het, helaas, maar al te goed. Aan een gezegde van Vader was geen veranderen meer, omdat deze geen critiek op zijn handelingen duldde, sedert hij eens had behooren te erkennen, dat hij een onjuiste beslissing had genomen. Hij had dat toen wel niet toegegeven, maar was sedert dat oogenblik huiverig geworden voor op- en aanmerkingen, en sneed liever mogelijke tegenwerpingen af. Dat de jongen deze manier van doen doorzag, begreep hij niet.
Even was er een stilte. Piet stond met een boos gezicht in de tuin te staren.
‘En dus heb je zeker ook geen huiswerk voor morgen.’
De jongen schudde het hoofd.
‘Dan ben je vrij tot we eten. Daarna ga je naar boven sommen maken en theorie leeren. Je moet zorgen, dat je weer inhaalt, wat je door luieren hebt verzuimd.’
‘'k Heb u al eerder gezegd, dat Lamsma op een krankzinnige manier cijfers geeft. Alles hangt af van één proefwerk, en als je dat slecht maakt,
| |
| |
krijg je onvoldoende op je rapport!’ viel Piet uit.
‘Je kunt je opmerkingen bewaren voor je kornuiten. Alleen menschen die niet willen, kunnen niet. Wie wil, die kan!’
De jongen gaf geen antwoord, maar liep naar buiten. Zonder eenig enthousiasme slenterde hij het hek uit, de straat op. Weg was de vreugde van deze avond! Weg het feest van zijn ochtend! Hij kwam morgen op school! Als iedereen morgen fijn rondzwierf over de hei, plezier had, zich vermaakte met van alles en nog wat, dan zou hij in dat ellendige hok zitten Xenophon lezen, of algebravraagstukken oplossen, en een kaartbeurt krijgen over die lamme vulkanen van Java! En intusschen zou Bert van Oest natuurlijk van de gelegenheid profiteeren om naast Mien Groothof te gaan fietsen, tijdens de pic-nic bij haar te zitten en flauwe aardigheden tegen haar te hebben. Dat verhaal kreeg hij natuurlijk overmorgen in alle bijzonderheden ook nog te hooren.
Terwijl hij daar doelloos rondzwierf door het dorp, de handen tot vuisten geknepen in zijn broekzakken, had hij kunnen huilen van ellende over dat alles. Maar hij beet op zijn tanden, dat zijn kaken pijn deden; zijn gezicht was donker en dreigend als een onweerswolk.
Nee, hij zou er wel voor oppassen om er weer over te beginnen thuis. Tegenspreken maakte de
| |
| |
toestand gewoonlijk veel erger. En van opvatting veranderen deed Vader niet. Wat die eenmaal had gezegd, was gezegd en bleef gezegd.
- Later, aan tafel, was Piet volkomen ongenietbaar. Wanneer een van de huisgenooten eens het woord tot hem richtte, volgde een snauw als antwoord. Voortdurend bleef zijn gelaat de dreiging van onweer behouden. Toen deze stemming zich niet bleek te kunnen wijzigen, ondanks het dringend bevel van de vader daartoe, was het resultaat een onmiddellijke verbanning naar zijn studeerhokje op zolder, voorzien van een algebrataak.
Toen later de avondrust op het dorp neerdaalde, elk huisgerucht ook langzamerhand was verstild, klonk enkel vaag tot hem door het geluid van de radio. Hij wist, dat Mischa Elman het vioolconcert van Beethoven speelde met medewerking van het Concertgebouw-orkest die avond. Maar hij zat op zijn kamertje en maakte sommen.
Toen Piet Mertens de volgende morgen beneden kwam, vertoonde zijn gelaat nog altijd datzelfde strakke, onbewogen, maar dreigende masker van de vorige dag. Lusteloos en met onverschillig-ruwe bewegingen zette hij zich aan tafel en keek naar buiten.
De vroege zon scheen vroolijk door de tuindeu- | |
| |
ren, die wijd-open stonden. Het was een stralende morgen: de hemel rondde helderblauw en wolkeloos; een zacht koeltje dreef de geuren der bloemen naar binnen, die geheel hun kleurenpracht in milde overvloed uitstalden over de perken en de border langs het pad; tegen de schutting waren de klimrozen als een gordijn van bloesem.
De moeder kwam binnen met de thee, maar kreeg eigenlijk geen wederwoord op haar vriendelijke groet. Toen kwam ze naast hem staan bij de tafel.
‘'k Vind het erg naar voor je, dat je naar school moet vandaag,’ zei ze zacht. ‘Vader is misschien wel een beetje erg hard voor je, maar je moet bedenken, dat hij het in zijn jonge jaren ook hard gehad heeft. Grootvader had het verre van ruim, en vader heeft erg hard moeten werken om te bereiken, wat hij zich verworven heeft. En hij heeft toch niet zoo'n groot ongelijk: je staat er toch zwak voor dit jaar.’
Zoo iets, dan was deze vriendelijkheid juist geschikt om Piet nog dieper en vaster weg te sluiten in zijn ongenaakbaarheid.
‘En zet nu niet zoo'n boos gezicht. Je weet, Vader kan daar niet tegen. Ruzie is zoo vervelend, vent.’
Ze legde met een schuchter gebaar haar hand op zijn haar. Maar zijn gelaat schroefde daardoor
| |
| |
nog meer toe. Onder zijn zwarte wenkbrauwen werden zijn oogen vijandig en hard. De moeder zuchtte en zette dan zwijgend het trommeltje met brood naast hem neer bij zijn boekentasch.
Toen hij op de trap de voetstappen van zijn vader hoorde, verzwolg hij ijlings de rest van zijn thee, greep zijn trommel en tasch en stapte, haastig iets als een groet tot zijn moeder mompelend, de tuindeuren uit naar het fietshok.
Veel te vroeg was hij op weg, deze morgen. Langzaam trapte hij naar de stad.
‘Zoo gaat het nou altijd,’ peinsde hij. ‘Als ik er es wat zal, dan mag het niet. Kan ik het soms helpen, dat Vader in zijn jonge jaren hard heeft moeten werken? Werk ik soms niet behoorlijk? En hoe is het nou toch mogelijk, dat een volwassen mensch zulke domme dingen kan doen en zeggen. Als Vader gisteren tegen me gezegd had: “Dat is fijn voor je, zoo'n tocht. Maar dan kon je, dunkt me, vanavond wel wat sommen maken, als je toch geen huiswerk hebt,” dan had ik dat stellig met alle plezier gedaan, en dan zou er zeker héél wat meer van terecht gekomen zijn, dan nu gisterenavond is gebeurd. Dan had ik nou een plezierige dag, dan deed ik met genoegen vanavond mijn huiswerk voor morgen, en dan was ik er fijn een heele dag tusschen uit geweest en was lekker opgefrischt. En nou?’
| |
| |
Hij dacht zich het somber perspectief maar niet verder in.
De zon was stralend over het wijde land. In de verte sloeg een molen, langzaam en voorzichtig, zijn wieken tegen het open uitspansel. Terzijde van de weg spiegelde het speelsche water de enkele huizen aan de overkant. Een tjalk, hoog met stroo geladen, kwam breed en trotsch aanschuiven over de vaart, het zeil los en wijd uitgevierd op de wind, de fok met een boom uitgestoken. Op de lading, aan de verlengde helmstok, stond achteloos de schipper; zijn knecht zat tegen de mast. Natuurlijk benijdde Piet ze. Hij misgunde op dat oogenblik ieder een plezier, dat duidelijk werd getoond.
Hij zag op zijn horloge: kwart na acht. Als hij zoo doortrapte, kwam hij te laat, reed hij de heele troep net tegemoet, vóór ze de straatweg insloegen.
Even aarzelde hij wat te doen: wachten of vlugger doorrijden. Overwegend echter, dat men toch wellicht niet precies om half negen zou vertrekken, dat hij dus de meeste kans had ze te ontsnappen, wanneer hij kon zorgen de stad te hebben bereikt, vóór de anderen die zouden gaan verlaten, zette hij de vaart er in. In snelle gang bewogen zijn bloote knieën nu op en neer boven de rondsuizende pedalen.
| |
| |
En terwijl hij zoo verder vloog over de weg, begon hij zich af te vragen, of hij wel de eenige zou zijn, die op school kwam deze morgen. Jo zou stellig wel komen, want die was erg zwak en bovendien de vorige week ziek geweest; die zou van haar ouders wel niet mogen fietsen, vooral niet een heele dag, wat toch de bedoeling van de excursie was. En Michiel Vermeulen ging nooit meer mee op een algemeene tocht, sedert ze hem in de eerste klas zoo geplaagd hadden, omdat hij zoo bang op de fiets was. Die twee waren dus al vast op school. En wellicht Bob, want die was gisteren niet erg enthousiast voor het plan geweest, en dat was bovendien een stiekemerd. Dat was er nou net een om expres op school te komen, in de hoop een goed figuur te slaan, om voor vlijtig en leergierig door te gaan. Maar zelfs al waren die er allemaal: Jo, Michiel en Bob, wat was met dat drietal nou te beginnen? Een saaie troep werd het vast. Het eerste uur grieksch. Dormans was nou net iemand, om eenvoudig door te gaan, alsof iedereen er was. ‘Jongelui, thema 39! Jij maar es, Bob!’ Piet hoorde het hem al zeggen met zijn stroeve oudemannenstem. Daarna fransch. Dat kon gezellig worden! Postens bedacht wel wat leuks: fransche raadsels, of platen kijken van Parijs, of hij vertelde allerlei avonturen van zijn reizen. Dat kon een fijn uur worden! Postens
| |
| |
wist nog es wat je toekwam! Die andere leeraren - o! en vooral de leeraressen! - waren allemaal al lang vergeten, dat ze zelf ooit op school gezeten hadden. Zou zoo'n saaie suffer als Lamsma met zijn eeuwige passer en liniaal eigenlijk wel weten, hoe gruwelijk vervelend hij altijd was? Hoorde je nou ooit van die vent wel es wat anders dan algebra en meetkunde, meetkunde en algebra? Nauwelijks had die zijn voeten binnen de deur of hij begon, en als de bel ging hield hij op. En zou juffrouw Struicken heusch altijd opgelet hebben, zooals ze dat van hen verlangde, zelfs als ze d'r gekke buien had, en als een dolle heen en weer vloog door het lokaal?
Dadelijk toen hij de eerste huizen was gepasseerd, greep de nuchtere ochtendstad hem. Hij sloeg dierct van de hoofdstraat af, reed de stille buitenzijden langs, waar daghitten matjes klopten, kantoorheertjes met haastig-korte passen naar hun werk beenden, schoolkinderen enkel wat levendigheid gaven aan de saaie doodschheid der nieuwbakken straten. Zoo reed hij de kern van de stad om, van de andere zijde dan langzamerhand het centrum naderend, waar de drukte grooter was, en ook de mogelijkheden om de twintig minuten te vernietigen, die hem nog restten, vóór hij met eenig fatsoen zich bij het gymnasium meende te kunnen vertoonen. Te dien einde talm- | |
| |
de hij voor wat winkelramen, maar over het algemeen was zijn belangstelling zeer gering. Eerst stond hij een minuut of vijf voor een sigarenwinkel, waar een nieuw merk sigaretten opzichtig werd aangekondigd, waar de laatste voetbaluitslagen nog aangeplakt stonden, waar de prijzen voor de aanstaande Sportdag waren geëtaleerd. Daarna vertoefde hij wat voor een heerenmodezaak, waar alles lag opgetast, waarnaar zijn kortgeleden-ontloken mannelijke ijdelheid begeerig moest verlangen: glanzende, dof-bruine schoenen, zijden sokken voor 's zondags bij de nieuwe, lange broek, sportkousen, echte uit Tirol met een kwastje, nieuwe overhemden, haast precies zulke, als Postens droeg, sedert hij met Paschen naar Parijs was geweest.
Maar ondanks dit alles kwam geen schijn van vreugde op het gezicht van Piet Mertens. Zijn mond bleef even stijf toegeknepen, de rimpel boven de neus, die loodrecht de saamgetrokken wenkbrauwen sneed, vervluchtigde geen seconde; zijn gelaat van snel-opgeschoten jongen werd zoo mogelijk nog smaller.
Zoo verging er tenslotte een kwartier en langzaam dwaalde hij de richting van het gymnasium uit. Het was al bijna kwart voor negen geworden, gelukkig!
Toen hij het eindelijk waagde de laan in te
| |
| |
rijden, zag hij op een afstand al de gewone aanblik van elke dag: de jongens uit de eerste, die natuurlijk weer haasje-over deden, de ‘heeren’ uit de vijfde en zesde, die druk redeneerend met langzame passen heen en weer liepen, en de meisjes, die op een hoopje aan het hek stonden.
Heel langzaam liet Piet zich naar de school loopen; slechts af en toe deed hij een achtelooze trap, wanneer zijn vaart wat al te gering werd.
Daar ging de eerste bel! Van de straat schoof iedereen langzaam naar binnen. Piet zette zijn fiets in het hok, en zonder dat iemand zijn aanwezigheid had bemerkt eigenlijk, beklom hij de trap en was juist in het lokaal gekomen, toen de tweede bel ging. Het vertrek was nog volkomen leeg.
Toch over dit verschijnsel tenslotte nog verwonderd, bleef hij even in de deuropening staan. Dan haalde hij de schouders op, smeet zijn tasch op de bank en ging voor het venster staan wachten op wat er zou gaan gebeuren.
Dan kwamen haastige schreden en Bormans kwam met vinnige pasjes binnendribbelen.
‘Hé!’ deed hij dan verbaasd, over zijn lorgnet het leeg lokaal doorkijkend. Dan zag hij vragend Piet Mertens aan.
De jongen zei niets; vermaakte zich over de hulpelooze manier van doen van de man voor hem.
| |
| |
‘Zijn de anderen er niet?’
En Bormans pakte de boeken weer op, die hij op tafel had gelegd.
‘Voorzoover ik kan zien, niet.’
‘Is iedereen met de excursie van doctor Van der Meer mee?’
Piet haalde de schouders op en zweeg.
‘Ja... hm!... in dit geval... Zoo... ja...’
Bormans legde zijn boeken weer neer.
‘Wat moeten we dan?... Kijk es...’
De rector, die binnenkwam, redde hem uit de moeilijkheid.
‘Ben jij er nou wel?’ vroeg hij de jongen.
Het hoofd achterover, de stem snijdend en dun, stond hij in de deur.
‘Ik dacht, dat jij juist met dat excursieplan gisteren op het tapijt gekomen was.’
Piet knikte.
‘Is iedereen dan mee?’ vroeg Bormans.
‘Nee. Jo is ziek en Bob zijn grootvader is vannacht gestorven.’
Piet zag strak en onbewogen voor zich.
‘Wilt u de lessen laten doorgaan?’ vroeg dan Bormans weer, zenuwachtig aan zijn horlogeketting plukkend.
‘Nee, voor één leerling is dat de moeite niet. Ga jij maar naar beneden en wacht daar op me.’
Met een verachtelijk handgebaar werd hij de
| |
| |
trap afgezonden. Even later daalde ook de rector omlaag en gingen ze samen diens kamer binnen.
‘Kun je op de een of andere manier aannemelijk maken, hoe het komt, dat jij nou toevallig weer op school bent?’
De jongen zweeg. Hij kon niet op tegen dit hooghartig-kleineerend spreken. En hij dacht er niet aan te zeggen, dat hij niet mee mocht met de tocht. Stel je voor! Als klein kind behandeld te worden in huis was al erg genoeg; zoo'n schande vertelde je niet over.
‘Nou?’
Piet haalde de schouders op.
‘Wil ik het je dan es zeggen, vrind? Je hebt gisteren drommels goed begrepen, dat iedereen, of zoo goed als iedereen mee zou gaan met deze tocht. Je vermoedde, dat je in dit geval vandaag ook wel vrij zou krijgen, ook al kwam je op school. Dan was iedereen al lang weg, je kon niet meer met de anderen mee, en je had dus een vrije dag voor je alleen!’
De rector zweeg. Piet zweeg.
‘Als je gemeend hebt, dat je hierdoor een goed figuur geslagen hebt, vergis je je zeer! Ik vind je manier van doen beneden alle critiek!’
Een oogenblik dacht de jongen er over, om de ware reden van zijn aanwezigheid te vertellen. Maar toen hij in gedachten formuleerde: ik mocht
| |
| |
niet van mijn vader, toen steeg het bloed hem naar de wangen. Hij bleef zwijgen. Zijn gelaat was hard, als van graniet.
De rector zag daarin een bevestiging van zijn vermoeden. En sarcastisch vervolgde hij: ‘Maar je krijgt je zin! Je bent vrij vandaag, heelemaal vrij! Je behoeft niet hier te zitten en je behoeft niet met de excursie mee! Geniet van de zalige vrijheid, en verheug je er in, dat je plan zoo prachtig geslaagd is! En denk vooral niet over de indruk, die je op mij en de docenten hierdoor maakt, want dat zou je plezier misschien wat kunnen vergallen, voorzoover je bekende onverschilligheid - ista tua incuria! - je daartoe tenminste de kans geeft! Je kunt nu gaan, ik wil je je verworven vrijheid niet langer onthouden. En - een plezierige dag verder!’
Met een hoofd, rood als vuur, draaide de jongen zich om. Voor de deur aarzelde hij een seconde. Het toch nog zeggen? Nooit! Dan viel de deur achter hem toe.
- Een half uur later was hij thuis. In drie, vier woorden zei hij zijn moeder de reden van zijn terugkeer. Dan ging hij snel naar boven.
Terwijl hij had kunnen huilen van ellende, diep gegriefd en als geslagen van droefenis en misère zat hij te studeeren op zijn kamertje. Met een gelaat, dat als toegevroren was, zóó hard en strak,
| |
| |
werkte hij de lesrooster af, alsof hij op school zat: zelfkastijding. Zoo boette hij zijn trotsch zwijgen, bloedend voor de daden van anderen.
Piet Mertens zakte voor de overgang van de derde naar de vierde klas.
‘Ik voel er niets voor, om hem te laten overgaan,’ had de rector op de laatste vergadering gezegd. ‘Het zou desnoods met zoo'n cijferlijst te probeeren zijn, maar de algemeene indruk, ook van de voldoende vakken, is toch niet bijzonder gunstig. Bovendien - hij heeft het geheele jaar niet de indruk gevestigd van hard te werken. Dat moet hij dan maar es voelen! Ik geloof ook, dat het hem weinig kan schelen, hij is altijd de onverschilligheid zelve.’
De vergadering had zoo instemmend geknikt, dat Postens verachtelijk had geglimlacht om zooveel kortzichtigheid.
‘Onverschillig en lui,’ had de bloedarme leerares voor aardrijkskunde met nadruk verzekerd. ‘En hij heeft echt onbetrouwbare oogen!’
JOHAN THEUNISZ.
|
|