Sprokkelingen uit ons hedendaagsch proza
(ca. 1930)–Johan Theunisz– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
De BoyLangs het kleine eiland, dat niet meer was dan een halfverwilderde tuin rondom het lage, leistenen huis, gleden langzaam, maar met de onverzettelike onbekommerdheid van alle grote gebeuringen, de vuilgele watermassa's van de Yang-tze Kiang. Ze waren breed hier als een meer en reikten tot aan blauwige kustlijnen, waarboven een fijne vergolving van bergkammen soms zich naar onder toe in nevels verloor, soms, op heldere dagen, zich verdonkerde tot een lage groenige vlakte met hier en daar een pittige, meervoudig gedaakte, en in immer ranker geledingen ópspitsende pagode. Als een droom dreef daar in de verten dat raadselachtige land, dat zich elken avond langzaam in den toenemenden schemer oploste, en in den regentijd vaak verloren ging in strepige verdoezeling van langsjagende buien of saamstuwenden waterdamp. In het helwitte middaglicht lag het water fel te glaren, nauwliks door een langsstrijkende zoelte overrimpeld, en de broeiende, zengende Junihitte | |
[pagina 159]
| |
hing trillend boven den troebelen stroom. In de stille verstorvenheid van het eilandje schrilde luidsissend, in vlagen aanzwellend en weer afnemend, om feller zich weer te verheffen, het lied der rustelooze cicaden; hun brede insectenlijven plekten glinsterig aan de takken en stammen der wilgen, die hun loof moe en willoos lieten hangen in het wolkig-gele water der rivier. Dicht bij huis bloeiden acacia's en omhulden het met hun zware geuren. De eerste zomerregens waren reeds gevallen en overal begon de half-tropise vegetatie wild uit te ranken; onkruid had de paden van den slechtverzorgden tuin al warrig overwoekerd. Op de veranda zaten Joe Silms en de zout-commissaris Hwang-Foe bijeen, achterover geleund in hun rieten armstoelen en tuurden naar de glitterlichtende verten met die schijn-strakke aandacht, welke teken is van innerlike gespannenheid en die wij vaak voorwenden, wanneer we onze woorden, onbeïnvloed door elkaar, zorgvuldig en wel-overwogen willen kiezen. Na enkele traagkomende zinnen over en weer was er een stilte ingetreden; Joe Silms zat met de handen achter het hoofd gevouwen roerloos, zijn breed rond gelaat met de zware onderkin stond ernstig en om zijn ogen en zijn mondhoeken was er een strakke grimmigheid gekomen. De oude mandarijn haalde met een langzame | |
[pagina 160]
| |
beweging een snuifflesje van vleeskleurig agaat uit de vouwen van zijn grijs-groen gewaad te voorschijn, tastte met zijn vrouwelik-fijne vingers liefkozend langs de gladgeslepen ronding van den steen, schroefde voorzichtig de groen-jaden stop met het dunne rozehouten lepeltje er af en tikte wat van het bruine poeder op zijn handrug. Met gesloten ogen óverneigend, snoof hij diep, bleef dan in die houding even onbeweeglik, zodat het werd tot een gebaar van duldende berusting, als een moe zich dompelen in den droom van het vluchtige aroma, bewust buitensluitend de zengende, blindend-helle, en alle zinnen pijnigende wereld. Eindelik, na een poos de ogen weer openend, scheen hij nadenkend geworden en wat ongeduldig, als hadden zich in dat moment van zelfverlorenheid nieuwe mogelikheden opgedaan. Zijn dik-gezoolde voet klopte nerveus aan den houten vloer en tussen de hoog wegbogende wenkbrauwen was een diepe rimpel gaan plooien. Strak ziende naar de glitterende rivier, waar een viertal jonken met breed-uitribbende zeilen en klein wrikbeweeg van roeispanen langzaam en log-onverschillig voorbijdreef, zei hij ineens: ‘Mister Silms..., het is hier eenzaam. Generaal Mah heeft mij opgedragen u te zeggen, dat hij u gaarne een commando soldaten zenden wil.’ | |
[pagina 161]
| |
De ogen van den Engelsen zout-inspecteur werden even nauwer, en een kort ogenblik klemden zijn lippen wat vaster op elkaar. Dan antwoordde hij heel rustig: ‘Hwang sjen-sangGa naar voetnoot1), jaren geleden heb ik eens iets in een vertaling gelezen van jullie oude filosoof Tsjwang Tze. En dat was ongeveer zo: “Het hart van den mens is gevaarliker dan bergen en rivieren, en moeiliker te doorgronden dan de Hemel zelf. De Hemel heeft zijn jaargetijden, zijn dag en zijn nacht. De mens heeft een ondoordringbaar uiterlik en zijn motieven zijn ondoorgrondelik.” Ik weet niet of ik mij dat goed herinner. Maar misschien kent ge den tekst wel. Zeg nu namens mij aan generaal Mah, dat ik hem dankbaar ben, maar dat ik mijn politiewacht van zes man voldoende acht. Ik heb niet graag te veel verplichting aan generaal Mah, om allerlei redenen. U weet, dat wij zijn aandringen, hem een deel der Gabelle-geldenGa naar voetnoot2) af te staan voor zijn strijd tegen de zoutsmokkelaars, hebben moeten weigeren. U weet ook, dat Peking het volstrekt zo wilde. Waar ik hem dus niet ter wille kan zijn, hoe zou ik dan van zijn vriendelikheid gebruik maken?’ | |
[pagina 162]
| |
De oude man glimlachte. ‘Niemand twijfelt aan uw toewijding en uw plichtsbetrachting. Uw recht is onmiskenbaar. Maar mag ik als uw jongere broeder u een raad geven, Mister Silms? Het is goed op vriendschappeliken voet te blijven met den generaal.’ Hij wachtte even, en zei toen met enigen nadruk: ‘U is hier alleen op een klein eiland, onbeschermd in het midden der rivier. U heeft hier niets dan uw kleine lijfwacht, uw boy, uw kok en uw koelie. Ik ben voor u verantwoordelik gesteld, en ik maak mij ongerust. Ik durf voor uw veiligheid niet instaan. De zoutinkomsten van meer dan drie maanden liggen in uw brandkast en het is een ongewoon hoog bedrag.’ ‘En de sleutel hangt op een veilige plaats,’ antwoordde Joe Silms, den mandarijn recht aanziende: ‘- aan een sterk kettinkje om mijn nek. Ik ben geen weerloos kind, Hwang-Foe sjen-sang, en ik geloof er wel voor te kunnen waken. Nog wat anders: op de soldaten van generaal Mah ben ik niet erg gesteld, dat soort gasten is lastig en duur. Neen, waarde heer, ik vind den generaal een voortreffelike kerel, maar zijn gul aanbod sla ik gulweg af. We zullen er niet meer over spreken.’ De oude Chinees streek zich nadenkend over de brede kin, maakte een beweging alsof hij nog wat zeggen wilde, maar hij bedacht zich, leunde terug in zijn stoel en trok zijn handen in de lange | |
[pagina 163]
| |
kaftanmouwen weg. Joe Silms merkte het op en glimlachte, hij kende dat typies-Chinese gebaar, dat hem bij de goeiige en vetbuikige onder zijn kennissen aan 't zich terugtrekken van een slak in zijn huis deed denken, en bij de sluwere en gevaarliker vrienden onaangenaam aan het intrekken van roofdierklauwen herinnerde. Hij klapte in de handen, en toen zijn boy verscheen: ‘Schenk ons nog eens in, Kwan! Praten geeft dorst!’ De boy, een magere Honanees van in de dertig, met een smal, bleek gelaat en levendige, schitterende ogen, dragend nog naar ouden trant de lange met zijden koorden vervlochten vlecht achter aan het halfgeschoren hoofd, nam de theepot uit het ronde dekselmandje en vulde de kopjes met het wrang-bittere lichtgele vocht, bood dan den gast uit een blauwe cloisonné-schaal een sigaret aan. Hij bewoog mechanies en zonder een woord te spreken, zonder een van hen aan te zien. Op het ogenblik dat hij wilde heengaan, hield Hwang-Foe hem met een gebaar terug, zeggend: ‘Lao Kwan... zeg de lao-dahGa naar voetnoot1) van de motorboot dat ik met hoog tij wil afvaren. Hoe is het water?’ ‘Lao-dah zegt één uur, misschien anderhalf uur, hoog water.’ | |
[pagina 164]
| |
‘Goed. Over een uur ben ik aan boord. Mister Silms, zou ik even met den onderofficier van uw wacht mogen spreken?’ ‘Met het meeste genoegen! Boy, breng Hwang-Foe sjen-sang bij onzen nummer-één wachtsman!’ Met een lichte buiging stond de zout-commissaris op en volgde den bediende naar binnen. Silms reikte over naar de schaal op het zijtafeltje en stak zich een verse sigaret aan. Behaaglik achterovergezakt in zijn stoel, blies hij den rook in wolken voor zich uit, waaruit telkens het hellichtende beeld van de hitte-trillende Yang-tze weer kwam opklaren. De vier jonken waren stroomop voor anker gegaan met geborgen zeilen, waaiervormig spreidden zich hun vijf masten boven den holgekromden hooggestevenden romp. Op een der schepen werd een kabel ingehaald, donkere gestalten sjorden achterover gebogen in gelijkmatig bewegen, en over het water kwam een rythmies gezang in droefgeestigen mineur van rei en tegenrei, fijntjes over. Joe Silms glimlachte. Zie, dat was nu weer het China, dat hij liefhad. Dit was, wat hij, niettegenstaande de vele jaren van zijn verblijf hier, nog immer kon aanvoelen als het heel subtiele, heel schone en bestendig-aanwezige in de mateloos-wijde grauwheid, de mono- | |
[pagina 165]
| |
tone eenvormigheid van dit geweldige land. Het vormde alles een bizondere eenheid, waarvan hem de delen alleen niets meer te zeggen hadden, maar soms in hun samenheid, met een plotselinge, heftige ontroering hem diep konden treffen. De troebel-gele rivier in zijn breed en sterk naar den einder stromen, de donkere middeleeuwse jonken met hun vleermuisachtige zeilen, het woelige en luidruchtige volk, dat in bijgelovige voorzorg gongen deed plenzen en vuurwerkklappers vonkensproeiend liet verknetteren, dat met nieuwjaar kinderlik-opgeruimd boeg en masten en zeilen beplakte met rode papierstroken vol magise en heilbrengende schrifttekens; dan ginds verre dat vlakke en eindeloze land met de hooggewassen, glanzigsterke maïs, de pluimwiegelende kaoliangGa naar voetnoot1), de sierlik-opbogende bruggetjes en veelpuntige pagoden, aan welker dakhoeken metalen belletjes in den wind te tinkelelen hingen, de bouwvallige tempels met hun dofrode pilaren en stoffige houtbeschutten, omsluitend een rokerige schemering, waar, nog stoffiger, vergulde goden starend te dromen zaten, ontwereld bij 't lang kloppen der priesters op moe yuGa naar voetnoot2) of bidbel... En langs de witgeblakerde wegen, | |
[pagina 166]
| |
onder de wijde blauwte van zongalmende luchten, het kortdravend voortsukkelen van onverdroten last-ezeltjes, de traagwiekende tred van dédaigneuse kamelen, en het zwevend voortdansen van versloten draagstoelen... De dromer in hem, dit alles visioenair omvattend, het onvergankelike er in stilweg proevend en in onuitgesproken verrukking genietend, had nooit den kritisen, koelen werkelikheidsmens die hij ook was, kunnen verblinden, de koel-emotieloze, die voorzichtig tastte, mat, vergeleek, berekende en oordeelde, en er voor alles naar streefde droom en bezieling gescheiden te houden van feit en ervaring. Dàt was zijn ánder China, het China van den harden nuchteren dag: de hebzucht en de intrige, de onwetendheid en de corruptie, en de onvermoeide schermutseling van het Westers verantwoordelikheidsgevoel der buitenlandse ambtenaren tegen de zelfzucht, de kliekgeest, de fatale neiging tot eeuwig schipperen en scharrelen der Chinezen, met tot lokkenden buit: de belastinggelden der zoutgabelle. Het was hem een sport, aan die invloeden weerstand te bieden, zijn stramme loyauteit zegevierend te handhaven tegenover de listen en bedreigingen dier anderen. O, ze waren altijd beleefd, altijd hulpvaardig, altijd omkleedden ze hun listige bedoelingen met wellevende vormelikheid en vriendschappelik betoon. Maar achter de | |
[pagina 167]
| |
fluwelen gebaren school een harde en verbitterde strijd, en het was juist zijn kracht geweest, die altijd scherp te hebben onderkend. Innerlik was hij ongerust. Het overvriendelike aanbod van generaal Mah had hem wantrouwend gemaakt. Reeds lang oefenden de militaire potentaten, alleenheersers in hun eigen gebied, sterken aandrang uit op de zout-ambtenaren, hen een deel der ingezamelde belastinggelden af te staan. Maar het hoofdkwartier der Gabelle in Peking, misschien te star en onverstandig, had zich daar nadrukkelik tegen verzet. Door allerlei omstandigheden was er maanden lang achterstand geweest, en voor enkele dagen was alles in grote bedragen binnengekomen, om overmorgen door de kanonneerboot Eagle te worden afgehaald. Voor de mogelikheid, dat roverschepen hem zouden lastig vallen, was hij minder bevreesd; zijn eigenlik wantrouwen gold generaal Mah, een gewezen bandiet, een opiumschuiver en een behendig intrigant, die met alle winden meedraaide; nog maar kort geleden waren hem van diens dubbelhartigheid heimelik erge dingen ter ore gekomen. Hoe sluw en hoe eenvoudig: soldaten zenden ter bescherming, ...een kleine muiterij en plundering, ...en dan, even te laat, de generaal met andere troepen als redder... veel vriendschapsbetuigingen, veel verontschuldigingen, maar de gelden verloren... | |
[pagina 168]
| |
Bij het piertje zag hij de oude Hwang Foe praten met den sergeant van zijn zoutsoldaten, hij deed ernstig en gebaarde met heftigen nadruk. Kon hij hem wel geheel vertrouwen? Al jaren was er vriendschap tussen hen, maar in de troebele tijden dezer dagen bleken geldnood en politieke druk te sterke hefbomen voor zelfs de hechtste vriendschap. De geest van Confucius, eens de machtige ethise bindstof der Chinese maatschappij, scheen alle kracht verloren te hebben, en een langzame, maar onweerhoudbare ontbinding had ingezet. Waakzaamheid, waakzaamheid ten opzichte van ieder, zelfs den meest beminde en vertrouwde, moest hem in dit ogenblik het parool zijn. ‘Master, wo yao shwo-hwa ni, Master!’Ga naar voetnoot1) Joe Silms zag op: zijn boy Kwan stond voor hem, nerveus en met onrustig glitterende ogen. Met éven een barsheid in zijn stem vroeg hij: ‘Ni yao sjen-moa, Kwan?’Ga naar voetnoot2) Aarzelend kwam de jongen: ‘Master please niet boos zijn, ik Master wat vragen... mijn oude moeder... zij ziek, ik bang zij misschien sterven... ik heel ongerust... Ik denk nu... met Mr. Hwang-Foe motorboot ik misschien meegaan,... ik gaan zien oude moeder,... bij Master terugkomen tien, | |
[pagina 169]
| |
misschien twaalf dagen... Kok Tsun zeggen hij wel kan zorgen voor Master... ook koelie kan meer helpen... Als Master mij wil laten gaan...’ Silms zag den jongen verwonderd en onderzoekend aan. ‘Waarom kom je daar nu pas mee aan?’ ‘Master... ik niet vragen... ik denk kan niet gaan, alleen nu vandaag, Mister Hwang-Foe met motorboot komen...’ Nadenkend wreef Silms zich over de kin. ‘Ben je ergens bang voor, boy?’ vroeg hij ineens bruusk. De jongen was even onthutst, werd bleek. ‘Neen, Master, ik niet bang,... alleen bang voor Moeder, misschien zij sterven... ik niet heengaan,... iedereen zeggen mij geen goede zoon...’ Silms gelaat verstrakte, met saamgetrokken wenkbrauwen zag hij zwijgend uit over de rivier. Na een ogenblik keek hij den jongen aan en zei kort: ‘Goed, je kunt gaan. Als je in veertien dagen niet terug bent, zoek ik een anderen boy. Begrepen?’ ‘Allright, Master!’ Even rustten zijn ogen in die van Silms, en het leek alsof hij nog wat zeggen wilde. Dan trok er een schaduw van teleurgesteldheid over zijn gezicht, en met een werktuiglike beweging nam hij de lege kopjes van tafel, zette die op het rood-gelakte blad en droeg dit | |
[pagina 170]
| |
bedaard en op dezelfde onpersoonlike manier van altijd naar binnen. Met een plotselinge beweging stond Joe Silms op. Wel verdraaid, dat die jongen nu ineens weg wilde. Vijf jaar lang had hij hem gediend, vijf jaar lang was hij een ijverig en betrouwbaar factotum geweest en had hij hem vergezeld op alle tochten, reizen en omzwervingen, die hij in het binnenland had moeten ondernemen. Er was tussen hem en dien boy een stilzwijgende gehechtheid gegroeid, de woordsobere meester en de glimlachend-versloten bediende schenen elkaar zonder merkbare gedachtenwisseling te kunnen begrijpen. Tijdens een kort verblijf in Toengtsjow, niet ver van de Shensi-grens in Honan, het land van stofstormen en zengende zomerhitte, had hij den jongen uit de handen van een troep plunderende soldaten weten te bevrijden. De boy was bij hem in dienst getreden, en er was nooit meer over gesproken. Hij kreeg een goed loon en had keurig voor zijn boeltje gezorgd, was een toegewijd en volgzaam bediende geweest. Maar den laatsten tijd scheen hij anders geworden, schuw, nerveus, de jongen scheen hem te ontwijken en het was of een stille vrees ergens voor hem kwelde. Die zieke moeder was een verzinsel, de boy had nimmer nog van een moeder gerept, noch ooit tevoren om verlof gevraagd. Nu liep hij weg... als een rat... | |
[pagina 171]
| |
zou er dan toch wat broeien? Silms tastte naar het smalle lange sleuteltje dat hem tegen de borst hing. Een vage ongerustheid kwam weer in hem op, en het onaangename gevoel, dat hij niemand in zijn omgeving vertrouwen kon. Hij haalde de schouders op en ging naar buiten. Glimlachend kwam Hwang-Foe hem tegemoet, kwam afscheid van hem nemen. Hij scheen nu opgewekt en praatte met vlotte, gladvloeiende zinnetjes, met zichzelven welwillend-ingenomen, vol vriendelikheid. Alleen was er een vreemde, nerveuze onrust in zijn handen, die langs het glanzend satijn van zijn lang gewaad heen en weer streken en frommelden. Silms stond op het piertje, toen de boot afvoer, meeglijdend met den sterken stroom. Kort wuifde hij den zoutmandarijn vaarwel, en zag nadenkend het kleiner wordend bootje na. Op de voorplecht zat zijn boy gehurkt, uitziende naar den verren oever. Toen Silms zich omkeerde en naar het huis terugschreed, schrijnde in hem even een vaag gevoel van verlatenheid, waaraan de bitterheid van teleurstelling al deel had.
Dien nacht en den volgenden dag bleef hij rusteloos. Hij meende bij zijn kok, die hem des morgens zijn koffie bracht, een angstige gespannenheid op te merken, en het viel hem op dat de | |
[pagina 172]
| |
soldaten van zijn zoutwacht, die hun dagen meest doorbrachten met dobbelen en het mah-dzjongspel, dikwels het oeverpad op wandelden en uittuurden over de rivier. Hijzelf bracht in zijn gewone dag-indeling geen verandering. Tegen zevenen, het uur der snelinvallende schemering, en de schotels van zijn maaltijd van tafel weggeruimd, nestelde hij zich behaaglijk met een pijp in zijn rieten stoel op de veranda. Vanuit de bijgebouwen hoorde hij het zacht praten van bedienden en soldaten, die er in een kring bijeen gehurkt, zich aan de resten van zijn overvloedig maal te goed deden. Wat later dreef de scherp-zoetige reuk van wierookstokjes naar hem over en klonken er de zachte tonen van de sêngGa naar voetnoot1), door een der wachten bespeeld. Silms luisterde er aandachtig naar, terwijl hij diep aan zijn borrelende pijp haalde en uitzag over de brede, grijzig verdonkerende rivier, waarboven een rossig-gezwollen maan nog laag zwevend was, glinsterende weerglanzingen wekkend aan het langshaastende water. De sêng... het wekte in hem dromen van lang geleden, toen hij, pas in China, door de charme van een nog niet verwer- | |
[pagina 173]
| |
kelikte romantiek zich onbewust bedwelmde... en zich dwepend had verloren in de vage mystiek der oude Taoistise wijsbegeerte... Silms beet hard op het mondstuk van zijn pijp... wat een dwaas was hij toen nog... wat een onrijpe knaap... Niets leefde er meer in China van alle wijsheid en schoonheid dan de schim, dan de pijnlike herinnering... niets was er dan de droesem van den vorm, de verstarring, de pedanterie... Vanaf het ogenblik, dat hij het eigenlike China nader was gekomen, zich bevrijd had van het vooroordeel der literatuur, waren de ontgochelingen en de ontnuchteringen begonnen... was de strijd ontbrand van zijn bewust en wetend willen tegen het zelfzuchtig en futloos fatalisme van den Oosterling, waar die nog niet tot wijder besef was ontwaakt; was hij zich voor het eerst van zijn kracht en waarde als Westerling bewust geworden. Ineens bedacht hij, waartoe dit alles hem dienen moest? Waartoe had hij gevochten, gewerkt, met grimmige verbetenheid de eenzaamheid van overal-gevoelde ballingschap getrotseerd? Voor wie? Met een ruk richtte hij zich op, klopte zijn pijp uit, en ging naar binnen. In zijn kantoor gekomen deed hij de ijzeren luiken voor de ramen en zag het letterslot van zijn brandkast nog eens zorgvuldig na. Voor hij naar bed ging, riep hij den Chinesen sergeant van zijn politiewacht bij zich, | |
[pagina 174]
| |
en gaf hem kort en zakelik enige aanwijzingen voor het verdelen der wachtposten. De onderofficier, een intelligent Mandsjoe-type met smalle rechte neus en amandelvormige ogen, stond stram in militaire houding tegenover hem en nam zijn opdrachten rustig in ontvangst, antwoordend kort en zonder het minste teken van emotie. Vermoeid ging hij eindelik zijn slaapkamer in, sloeg de klamboe van het bed af, legde zijn revolver onder zijn bereik en doofde de walmende petroleumlamp. De wind was opgestoken en floot zachthuilend door de reten van deuren en ramen, zich mengend met de ijle bruising van de stromende rivier. En naar die geluiden luisterend, sliep hij ongemerkt in. Door een scherpe ritseling werd hij wakker, en staarde, het hoofd opgericht, met wijdopen ogen de donkere kamer in. Maar er was niets dan het fluiten van den sterker geworden wind en de gestage ruising van het water. Ineens zag hij, dat de deur langzaam bewoog. Met een snelle beweging greep hij zijn revolver en hief die op, zijn bed kraakte even. ‘Master!... Master!’ Het werd zacht fluisterend gezegd, nauw hoorbaar. En de stem was die van zijn boy. Even bleef hij verwonderd, zoekend met zijn gedachten, dan, met een flits klaarde in hem weer | |
[pagina 175]
| |
het samenhangend geheel van de werkelikheid, en onmiddellijk werd hij wantrouwend. Met een lichten sprong was hij uit zijn bed en had hij op de kast zijn zaklamp gevonden. Het wàs zijn boy. Gebukt kroop hij bij de deuropening, het felle licht afwerend met de handen: ‘Master, licht uitdoen, vlug Master... licht uitdoen!’ Silms doofde het schijnsel, verplaatste zich onhoorbaar in de kamer, en wachtte af. Nerveus en bevend, bijna hijgend, kwam de stem van den jongen fluisteren: ‘Master... ik terugkomen zeggen... Master weggaan... niet wachten... die vier grote jonken... veel hoeng-hoe-tzeGa naar voetnoot1) aan boord,... vannacht aan land komen... ik denk generaal Mah wel weten... Mister Hwang-Foe bang... u niet durven waarschuwen... bang voor generaal Mah... hij gisteren zeggen tegen de wacht:... rovers komen... Master niet laten vechten... Master binden... hij niet wil Master dood... maskieGa naar voetnoot2) geld... Mister Hwang-Foe zeggen: Master in orde... alles in orde... Ik terugkomen... met sanpan... ik vastgemaakt ach- | |
[pagina 176]
| |
terkant tuin, bij grote wilgeboom... Master vlug vlug komen... meegaan... niet wachten...’ Silms luisterde gespannen en gaf geen antwoord. Hij dacht na... wanneer hij deed wat de jongen van hem verlangde, zou hij de safe moeten openen, waarvan alleen hij de lettercombinatie wist, en dan was een onverhoedse aanval gemakkelik. Kon hij den jongen vertrouwen? Dat ongemotiveerde vragen om verlof... deze zonderlinge terugkomst in den nacht... In China is niets onmogelik, en wat Kwan zei was zelfs waarschijnlik... Maar was het geen sluwe berekening? Al zijn wantrouwen leefde weer op. ‘Master... geloof mij... geloof mij... Master mij het leven redden in Honan... Ik ook niet willen Master dood, niet willen Master gezicht verliezen... als geld verloren ik weet Peking Masters erg boos... Master gezicht verliezen... Master vlug spreken... niet wachten... niet wachten...!’ De stem klonk smekend, dringend, angstgekweld. Silms liet ineens het licht weer vallen op het gelaat van den boy, enkele seconden maar, die de opnieuw hen omsluitende duisternis minder gespannen deden zijn van dreiging. Hij was besloten. ‘Het is goed. Wacht buiten op mij en zie uit!’ zei hij kortaf. Met snelle, haastige bewegingen kleedde hij zich, liep dan zijn kan- | |
[pagina 177]
| |
toor binnen en opende de safe. En terwijl hij de gelden bijeenwierp in een sterke linnen beugelzak, glimlachte hij. De gehele situatie was onmogelik, absurd, fantasties. Hij was een dwaas om geloof te slaan aan zijn boy, aan dien gesloten, ondoordringbaren, vreemden kerel, die hem op een moeilik moment een verdacht en oncontroleerbaar verhaal kwam opdissen. Hij was een grote gek, zo maar voetstoots aan het verraad van zijn ouden vriend Hwang-Foe te geloven... Maar terwijl hij dit alles dacht, handelde hij snel en zonder aarzeling, innerlik aangedreven door het onbewuste besef dat dit toch de enige mogelikheid was. In weinige minuten had hij door het badkamerraam den donkeren tuin bereikt en gleed hij als een schim tussen het struikgewas door naar den wilg. Kwan had de sanpan al los gemaakt en met een zwaai waren zij in den stroom. Silms had het gevoel, in een droomtoestand te leven, en schikte wezenloos de beugelzak in het voorvak van den sanpan. Eerst toen in het duister achter hen zich plotseling een rumoer van kreten en van krakend touwwerk en hout verhief, en over het water de scherpe knallen van geweerschoten echoënd aansloegen, vond Silms zich in de grimmige werkelikheid weer terug en wierp hij een dankbaren blik op de donkere gestalte van den nu als een driftige demon den | |
[pagina 178]
| |
zwaren wrikriem heen en weer werkenden boy.
Reeds enkele uren later werden zij aangeroepen door de kanonneerboot Eagle en aan boord opgenomen, en den volgenden dag zette Joe Silms te Shanghai voet aan land. Zodra hij in het Savoy-hotel aan den Broadway kamers had gevonden, herhaalde de boy zijn verzoek en vertrok hij, met de belofte over twee weken te zullen terugkeren, naar zijn oude zieke moeder in Honan. Silms bleef in ‘het Parijs van het Verre Oosten’ hangen, zocht er zijn oude vrienden weer op, bedwelmde zich aan het prikkelende leven dezer wereldstad en scheen, als hij op dancings in het Carlton-hotel of het Astor-house zich met het mondaine gewoel mengde, ineens tien jaar jonger geworden. Er waren berichten ingekomen, dat bij den nachteliken overval zijn huis was geplunderd en in brand gestoken, en, zich verzadigend aan den fellen levensgang der metropool wachtte hij nieuwe orders van Peking, die hem in nieuwe ballingschap andere provinciestreken zouden inzenden. Op een avond, dat hij wat vermoeid in zijn hotel was thuisgebleven, bereikte hem een brief uit Tsjinkiang, van een zijner beste vrienden. ‘Brave oude jongen,’ las hij, ‘ik heb van je tegenslag gehoord en heb je nu wat te vertellen, dat je wel interesseren zal. Voor een paar dagen | |
[pagina 179]
| |
was ik in het gehuchtje Tseng-tong-wei, niet ver van Si-toen-tze, om het magazijn van een onzer Chinese agenten eens te inspecteren. De man was in het bezit van een familiestuk in den vorm van een eerwaardigen oud-oom, een vieze ouwe kerel met zwarte nagels en doorrookt van de opium, maar een nieuwtjesscharrelaar van belang. Onder een paar kopjes ondrinkbare thee vertelde die oude heer me, dat hij haarfijn was ingelicht over je avontuur. Hij hield vol, dat generaal Mah al geruimen tijd een oogje op de zoutgelden had geslagen, en je zoutcommissaris Hwang-Foe had dat wel in de gaten, maar omdat hij op het Yamen speelschulden had gemaakt, durfde hij er niet tegen in gaan. Van de door Mah op touw gezette roversaanval schijnt hij niet het rechte te hebben geweten, maar wie wel van alles op de hoogte was: die aartsschelm van een boy van je! In den loop der jaren schijnt hij je flink te hebben afgezet en aan squeezeGa naar voetnoot1) een kapitaaltje bijeen te hebben gegaard, terwijl hij bovendien “verdiende” als handlanger van generaal Mah. De oude Hwang-Foe scheen in dat opzicht lont te hebben geroken, want toen hij, daartoe gedwongen door Mah, je voorstelde soldaten op het eiland te halen, wat je | |
[pagina 180]
| |
heel verstandig weigerde, heeft hij meteen je jongen het vuur zo na aan de schenen gelegd, dat hij de benen nam. Onderweg schijnt de boy zich te hebben bedacht en met een inwoner van Tseng-tong-wei heeft hij toen afgesproken, den buit niet aan de vrienden van Mah over te laten, maar jou in een sanpan naar de modderkreek van Tseng-tong-wei te brengen. De ander zou jullie daar opwachten en samen hoopten ze je van de zoutgelden af te helpen. De onvoorziene en tijdige ontmoeting met de kannonneerboot stuurde hun mooie plannen in de war. Je mag dus wel van geluk spreken, dat je er zo goed bent afgekomen. Nu, beste jongen, amuseer je maar goed, straks zit je weer in een uithoek, waar er geen spaander van af te schaven valt! Ik hoop je binnenkort te zien, kom volgende week naar Shanghai. Tot zolang een stevige knuist van je Bill Berrands.’
Met een wrange glimlach vouwde Joe Silms den brief toe. Dan nam hij een klein blauw boekje op, dat een sentimentele ingeving hem dien middag had doen kopen. Het openslaande en er even in bladerend, las hij: ‘Het hart des mensen is gevaarliker dan bergen en rivieren, moeiliker te begrijpen dan de Hemel zelf. De Hemel heeft zijn perioden van lente, zomer, herfst, winter, dag en nacht. De mens heeft | |
[pagina 181]
| |
een ondoordringbaar uiterlik en zijn motieven zijn ondoorgrondelik. Zo schijnen sommige mensen terughoudend als ze werkelik openhartig zijn. Anderen hebben grote bekwaamheden, maar schijnen onwaardig. Anderen zijn meegaand, maar zetten hun wil door. Anderen houden ferm stand, maar geven toch toe. Anderen gaan langzaam, maar vorderen snel...’ Joe Silms knikte nadenkend en bladerde verder. En daar vond hij dezen troost: ‘De man die weet dat hij een dwaas is, is geen grote dwaas.’
JOHAN W. SCHOTMAN. |
|