| |
| |
| |
Het Vergankelijke
Met strakke oogen tuurde Fietje door de mazen van het grof geweven vitragegordijn. Men kon het met eenige wijsgeerigheid een voordeel achten der armoe, dat deze juffrouw Bastiaantje Mol genoopt had tot de keuze van dit allergoedkoopste stofje, waarin, tusschen de zwierige ranken en de pompeuze rozen, de mazen zoo wijd waren, dat zij den weghunkerenden kinderblik maar nauw een beletsel boden. Maar Fietje's zevenjarige levenswijsheid was aan dit spitsvondig inzicht nog niet toe, al profiteerde zij met achtelooze waardeering van de gulle kijkgaatjes.
En toch had Fietje, die daar, ongemakkelijk van het eene been op het andere doorzakkend, tegen het raamkozijn hing, graag de poëtische rozenrankenweelde opzij geschoven, want zoo is nu eenmaal de mensch, dat alleen het onderste uit de kan hem voldoet. Maar het was in dit huis een ongeschreven maar diep ingeprente wet, dat geen an- | |
| |
dere handen dan die van Opoe Bastiaantje zelve deze strak-gespannen afweer van onbescheiden blikken mochten aanraken en Fietje zou 't dan ook niet gewaagd hebben om de hoogmoedige correctheid van dit goedkoope plooisel ook maar met een vingertop te beroeren, alhoewel haar handen ernaar jeukten.
Wat Fietje's gretige oogen dan zochten in deze onaanzienlijke achterafstraat, waar zelden iemand kwam die er niet woonde en ternauwernood wat krakeelende kinderen of een paar kijvende wijven eenig vertier inbrachten? Neen, het kon waarlijk niet gezegd worden, dat deze straat bizonder amusant of zelfs maar gezellig, noch dat zij bijster fatsoenlijk was, hoewel voor vele lieden, wier ethisch bewustzijn geen al te strenge normen aanlegt, het laatste nog wel eens een aangename voorwaarde voor het eerste pleegt te zijn. Maar tot dezulken behoorde Juffrouw Bastiaantje Mol toch ook zeker niet, noch haar dochter Antje, noch het onmondig kleinkind Fietje. Wanneer het verdachte kroegje op gindschen hoek in den laten avond - die in deze straat onbetamelijk duister placht te zijn - zijn daverende tumulten de stilte injoeg en een bezoeker met een ruziedronk op de harde keien smeet, dan werden Juffrouw Bastiaantje en haar dochter door geen triviale nieuwsgierigheid bewogen om haar neuzen ook maar even buiten
| |
| |
het kiertje van de deur te steken, maar zegenden overluid het beschermend blind voor het raam en den veiligen grendel op de voordeur. En wanneer de buurdames, op afgetrapte sloffen en in uitgezakte jakken de weinig gesoigneerde hoofden bijeenstaken om de duistere doopceel te lichten van de eene rampzalige, die aan deze doorluchtige bijeenkomst ontbrak, dan waren Juffrouw Bastiaantje Mol of haar dochter Antje zeker niet daarbij. Zij zaten niet in de lange warme zomeravonden op een stoel voor het huis, gelijk de goede toon in deze buurt aangaf, zij wisselden niet uit het open venster dierbare of verontwaardigde gevoelens met gelijkgezinde geburinnen, noch spiedden zij heimelijk achter de rozenranken naar wat achter anderer muren geschiedde. Zij waren de elite van deze straat en met laatdunkende blikken en lasterend gefluister betaalde de straat haar het verschuldigd maar onbedoeld tribuut voor haar zedelijke en maatschappelijke meerderheid.
Hoe Juffrouw Bastiaantje Mol met haar streng in het midden gescheiden peper-en-zout-haar en de ongenakelijkheid van haar rechten rug, en haar dochter, die een eerbare weduwvrouw was, in deze buurt waren terechtgekomen, begreep geen mensch. Dat zij er niet thuis hoorden kon duidelijk zijn voor het onnoozelst kind. En voorzeker besefte niemand het scherper dan Juffrouw Bastiaantje
| |
| |
zelve en was 't wellicht dáárom, dat de blader- en rozenranken zoo strak en zonder een verraderlijk kiertje gespannen zaten voor het eene raam van het kleine voorkamertje.
Misschien was 't ook wel in dit onbewust besef van een ‘net’ kindje te zijn, dat Fietje er zelfs niet over denken zou om, inzake dit uiterlijk teeken van het innerlijk fatsoen, het grootmoederlijk verbod te trotseeren en zij maar liever gluurde door de wijde mazen tusschen de bladeren en de rozen...
Het was eigenlijk alleen maar in den vooravond, in dat vluchtig uur tusschen licht en donker, en alleen maar in de zomermaanden, en alleen maar wanneer de zon scheen... Want slechts in die lange dagen tusschen Mei en Augustus stond de zon zoo bij 't dalen, dat haar laatste schijn dien vreemden gloed legde over de twee hoog-gepunte pakhuisgevels, die aan den overkant achter de scheefgezakte huisjes oprezen. Dan leek het of er boven de al donkerende steeg een wonderlijk licht ontstoken was en onder het dieper wordende avondblauw stonden de stille oude puntgevels, waarvan de teedere schijn langzaam weggezogen werd, als verre bergen in avondlicht.
Ach neen, Fietje zelf dacht in deze oogenblikken volstrekt niet aan bergen. Bergen waren dingen, die zij alleen nog maar kende van hooren zeggen en van een prentje, dingen, die nog geen
| |
| |
levende beteekenis voor haar hadden. En zij dacht al evenmin over het litterair of picturaal effect van dezen schoonen hemelschijn boven het donker van een morsige en verworden wereld, noch overdacht zij den weemoed van het sterven, in elken dagdood verzinnebeeld. Fietje zou niet hebben kùnnen zeggen wat haar in den vooravond van een zonnigen zomerdag zoo onweerstaanbaar trok naar het raam van het kleine voorkamertje, wat dat onuitspreekbare verlangen was, dat haar oogen hunkerend turen deed en waarvan haar hart met diepe, doffe bonzen klopte.
Maar er schoot een driftige boosheid in haar op wanneer iemand zich verstoutte daarnaar te vragen. Moeder Antje, die het al wèl vond wanneer een kind geen last gaf en zich in de roerselen van een kinderhart niet te zeer verdiepte, bewaarde het stilzwijgen der wijzen, maar Opoe Bastiaantje, die het heiligdom binnen de rozenranken nu eenmaal geen kinderkamer achtte, kon de vraag: wat Fietje daar toch aldoor bij het raam te koekeloeren vond, niet altijd binnen haar streng geplooide lippen houden. Dan vonkte het boos in Fietje's bruine oogen en terwijl zij met een gemelijken schop van haar bungelend linkerbeen Opoe's wel-onderhouden lambrizeering bedreigde, bromde ze iets van ‘niks’ en ‘zoomaar’, maar voelde tegelijkertijd een rare dikte kroppen in haar keel en
| |
| |
achter haar oogen een warmte of ze zoo wel huilen kon.
Maar dezen avond waren Opoe's critische oogen ver. Dezen avond zaten Opoe en Moeder, onbereikbaar voor al wat er op de wereld gebeurde, op het nauwe achterplaatsje, elk aan een kant van een kist met boonen en repten de nijvere handen aan wat haar jaarlijksche trots en vreugd was: de boontjes-inmaak. Haar gezichten stonden ernstig als bij het verrichten van een heilig ritueel; zij spraken weinig en àls er een paar woorden over de boonenkist heen en weer glipten, dan was 't een lovende of misprijzende opmerking omtrent dit gewas, waarvan geen tekortkoming aan haar waakzame oogen ontsnapte. De inmaak... wie in deze buurt van los en slordig leven van den eenen dag in den andere kende deze burgerweelde van het eigen vaatje groente?...
Fietje had er eerst wat onzeker omheengedrenteld en toen, in de veilige zekerheid, dat háár minderwaardige krachten voor dit werk zeker niet zouden worden aanvaard, met achtelooze gulheid haar hulp aangeboden. En Opoe had, zonder op te zien of de kalme vaart van haar handen ook maar even te stuiten, zwijgend neen geschud en Moeder zei, zoo afwezig of ze maar op goed geluk een paar woorden liet vallen: ‘Ga jij maar spelen...’
| |
| |
Toen was Fietje op geluidlooze voeten maar weer naar voor geslopen en verbeidde achter de afwerende maar tegelijk beschermende rozenranken het wonder van elken avond. En juist dezen avond was de gloed van de zon, die daar ergens, verweg, onzichtbaar daalde, weelderiger dan anders. Een schijn, die vurig was en teeder, omstreelde de rustige puntgevels, hoog tegen het avondblauw, zweefde, onwezenlijk en toch zoo nabij, boven de huizengeul, waarin hij de duisternissen tot fluweelige, zacht-doorschenen innigheid verdiepte. En juist nog zichtbaar schoof daar langs de doorschijnende avondhelderheid een kleine wolk als een ijle purperen rafel.
Toen de wolk verdwenen was hadden ook de puntgevels hun gloed verloren. Snel, als door een onzichtbaar bewegende hand, werd de dagschijn weggevaagd; de kleur vervaalde tot een asschig grijs.
Fietje zuchtte en wilde zich afkeeren van dit troosteloos tafreel van het sterven der illusie, toen juist een donkere schaduw voor haar oogen schoof. Even deinsde zij, vervaard door dit onverhoedsche, toen slaakte zij een blijden schreeuw en sprong naar de deur. Tante Sien!...
Dikwijls gebeurde 't niet, dat Tante Sien, Opoe Bastiaantje's jongste dochter, die op een deftige gracht een deftige dienst had, zoo laat nog kwam
| |
| |
oploopen. Meestal was er dan wel iets bizonders. Fietje huppelde in de blijde spanning van een plotselinge verwachting achter haar aan, het nauwe gangetje door naar het achterplaatsje, waar Tante Sien, bij ontstentenis van eenig gestoelte, zich zonder complimenten op den rand van de boonenkist neerliet. Er fronste iets boven Opoe's grijze wenkbrauwen. Tante Sien was jong en jolig en levenslustig, maar de rechtzinnige Opoe Bastiaantje en de wat vroeg-oude Moeder Antje plachten deze eigenschappen als lichtzinnigheid te misprijzen. Doch Fietje, wie de blijdschap vooralsnog nader aan het onschuldig hart lag dan de degelijkheid, was 't of Tante Sien altijd iets van zon en frisschen lentewind mee naar binnen bracht en zij snufte en draaide om haar heen als een hondje, dat een heel bizonder kluifje ruikt.
‘Je bent laat...’ constateerde Moeder Antje met afwezig stemgeluid.
‘'t Is dan ook maar voor 'n oogenblikkie,’ zei luchtigjes Tante Sien en trok het coquette hoedje van het korte blonde haar. ‘'k Ga zoo weer weg. Ik kwam maar effe wat vertellen.’
Fietje, haar handen op haar rug, schoof wat dichterbij. En ze zuchtte heimelijk; nu kwam 't. Maar ze schrok, want met een rappe beweging, waarop ze niet verdacht was, trok Tante Sien aan haar kort vlechtje zonder strik.
| |
| |
‘Sta je weer om me heen te hangen, klein mirakel? Je denkt zeker, dat ik wat voor je heb meegebracht, hè?’
Fietje grijnsde geluidloos en verlegen.
‘Nou, raai dan maar 's wàt,’ grapte Tante Sien. ‘Maar in 'n zakkie zit 't niet!’
Moeder Antje keek eens schuins opzij; Opoe Bastiaantje achtte nog geen aanleiding aanwezig om zich in haar plechtig werk te laten storen.
En Fietje's oogen tuurden fel en gespannen de heele Tante Sien af. Maar daar werd ze nu letterlijk niets wijzer van; geen bobbeltje of hobbeltje aan haar gladde jurk, geen dikte in haar tasch, die ook maar een verholen mogelijkheid verried.
‘Nou, ik zal 't dan meteen maar zeggen.’ Tante Sien praatte nu naar Moeder Antje en naar Opoe, of er opeens geen Fietje meer bestond. ‘Zie je, onze Juffrouw wou nog een dag naar buiten met kinderen van het personeel, net als verleden jaar. Toen zijn ze naar de bosschen geweest, maar nou wou ze liever naar de zee. Dat zijn dan...’ Tante Sien telde 't op haar vingers voor, ‘drie kinderen van den tuinman en de twee jongens van den chauffeur en van Cornelia mogen er twee nichies mee. Nou, en toen vroeg ze aan mij of ik ook nog neefies of nichies had en toen heb ik gezegd: me zuster heb nog zoo'n kleine marmot, die zal wel meewillen...’
| |
| |
‘Gossiemijne!’ vloekte Moeder Antje voorzichtig en nu keek zelfs Opoe Bastiaantje op. Haar grijze oogen gingen van Fietje naar Sien en van Sien weer naar Fietje.
‘Nou-nou! Dat is iets... daar mag ie wel heel dankbaar voor zijn. Dat valt niet ieder kind te beurt: een heele dag naar buiten!’
‘En van alles mee, natuurlijk!’ haastte Tante Sien zich de door haar aangezegde beweldadiging te completeeren. ‘Cornelia heb me verteld van verleden jaar, toen ik er nog niet was... nou! Of 't voor rijkeluiskinderen was!’
‘En wanneer zal 't wezen?’ vroeg Opoe Bastiaantje met eerbiedige stembuiging.
‘Overmorgen meteen maar. 't Is al zoo laat in den tijd. Maar 't weer is nou nog zoo mooi, zie je.’ Zij keerde zich plots weer naar Fietje, die daar als één versteende aandoening stond. ‘Nou sijs! Zou je ook niet 's wat zeggen? Je staat erbij of 't je niet angaat!’
‘Ik zou maar zeggen: asjeblief. En dat je heel dankbaar bent,’ dicteerde Opoe. ‘Gunst nog toe, in mìjn tijd dachten de menschen niet an zooìets!’
‘'t Schaap is er beduusd van,’ meende Moeder Antje, die ditmaal het dichtst aan de bron der wijsheid zat.
‘Nou, doe je mond 's open! Mot ik soms zeggen, dat je geen lust heb?’ dolde Tante Sien met
| |
| |
een greep naar 't vlechtje, dat 't ditmaal ontkwam.
Onder den drievoudigen blik, die haar bestaarde, voelde Fietje de verstijving plotseling van zich wijken. Rap rende het bloed, kleurde haar wangen, het blonk in haar oogen, het klopte in haar keel en schorrig en gesmoord wrong ze de vraag naar buiten: ‘Hoe ziet de zee eruit?’
Het auditorium, dat alles, maar niet dèze vraag verwachtte, zweeg een wijle verbluft.
‘Nou... allemaal water natuurlijk,’ verklaarde Tante Sien zoo slordigweg.
‘Met golven, net as de rivier,’ waagde ook Moeder Antje een poging.
Maar Fietje, die in deze gewichtige aangelegenheid alleen met de allerhoogste wijsheid genoegen nam, keerde het gezicht naar Opoe, die nog zweeg.
‘De zee,’ zei Opoe dan, ‘dat is water zoover as je maar kan kijken. Met gekrulde golven, die almaar op het strand rollen... En as 't stormt, dan worden ze wel zoo hoog as... as 'n huis.’
‘O!’ zuchtte Fietje overstelpt en haar armen vielen slap langs haar neer.
Wat kwam nu de rest er nog op aan?... Hoe laat ze er wezen moest... en dat Tante Sien zelf ook meeging om op te passen... en welke jurk ze aan moest... Dit laatste vooral, waarover de vrouwen met breedsprakig gewicht overlegden, scheen een punt te zijn van voor Fietje onbegrij- | |
| |
pelijk belang. Ze liet het langs zich heen gaan als een wat hinderlijke wind en betuurde met verren blik de vuile achtergevels, met de raamgaten waaruit hier en daar een gordijnflard hing en waarlangs reeds het donker van den avond opkroop.
...Water zoover als je kijken kon... je kon 't je toch niet voorstellen... en golven die almaar op 't strand rollen... waar die dan allemaal bleven?... En kon je daar dan loopen?... en niet onder de golven raken...?
‘En speelgoed gaat er ook mee,’ vertelde Tante Sien en haar heldere stem klonk luid tegen de steenen wanden van het nauwe stille binnenplaatsje, ‘schopjes en emmertjes en zandvormpjes... 'n heele keet!’
...Zand... o ja, zand was er ook! Daar kon je in scheppen en graven en bergen van maken... Dat zou wel prettig zijn... Maar dat groote water... dat water waar geen end aan kwam... Zou je daarop kunnen varen?...
‘En misschien maggen jullie nog wel pootje baaien ook,’ zei Tante Sien. Fietje schrok ervan of ze een duw kreeg.
‘As je maar voorzichtig bennen...’ dubde Moeder Antje beducht.
‘De Juffrouw zal waarlijk wel weten wat ze doet, Antje!’ handhaafde Opoe Bastiaantje, de
| |
| |
strenge rimpel recht boven haar neus, de aangetaste hoogere macht.
‘H... h... hoe kan dat dan?’ hakkelde Fietje vervaard.
‘Je kousen en je schoenen uit en dan stap je d'r in, suffie!’
Fietje staarde in Tante Sien's lachend gezicht.
‘Ma... maar zak je d'r dan niet in weg?’
‘Welnee, as je maar niet te ver gaat.’
Fietje zonk weer in haar gepeins terug. Een water waar je in loopen kon, zonder dat je erin wegzakte... dat zooiets bestond! En dat zou zij zien, overmorgen!... Een heele dag!... En graven in het zand met andere kinderen... enne... en... Fietje's ondervoede verbeelding schoot hier tekort, maar een zachte opwinding begon in haar te bewegen, het gepraat der vrouwen gonsde en warrelde om haar heen, hinderend en lastig, of 't haar telkens stootte en duwde en met het redeloos egoïsme van wie zoo pas het geluk veroverd heeft, wenschte zij, dat Tante Sien, deze bode van het heil, nu maar mocht verdwijnen en het weer stil zou worden.
Maar het lot vond een andere oplossing voor het geval, want op 't alleronverwachtst decreteerde Opoe Bastiaantje:
‘Ik vind dat 't kind nou wel 's na bed mocht, Antje. 't Is meer as tijd!’
| |
| |
Niets kon in dit oogenblik het uit haar evenwicht gerukte Fietje welgevalliger zijn dan het vooruitzicht van de donkere en stille eenzaamheid onder de hanebalken en zij verbaasde haar andersgewende verwanten door het protestloos volgen van dit hoog bevel.
‘Droom maar vast van overmorgen,’ zei Moeder Antje goedig en spreidde, de zomersche warmte ten spijt, het dek tot ver boven het stijfgestrengeld vlechtje. ‘Dan ga je een heelen dag uit!’
...Een heelen dag uit... Klaar wakker in het flauw doorschenen donker hoorde Fietje het zingen in haar hoofd... Een heelen dag uit... ‘Als ik morgen in bed lig,’ dacht ze, ‘dan hoef ik alleen nog maar te slapen en dan is het er...’ Maar een heele dag ertusschen, dat duurde nog wel lang...
Fietje wist nog niet hóé kort een dag kan duren...
‘Daar ga je dan nou voor een heelen dag,’ zei Opoe Bastiaantje, wier oogen voor 't laatst nog eens critisch bezagen wat zij de wereld instuurde, toen Fietje daar, star-stil en wat witjes om haar neus, op dien luisterrijken Septembermorgen klaar stond om het wonderland te betreden. Fietje kon alleen maar zuchten uit een van verwachting benard gemoed. Nu was 't er... nu kwam 't!
Van dit oogenblik af was alles wonder. De
| |
| |
spoortrein die zoo gauw ging en alles wat je buiten zag. Het gelach en gejoel van de kinderen, waar ze maar stilletjes tusschen zat. O kijk! Paarden die mekaar naloopen! Weg! En kijk 's wat 'n leuk huisje!... En wat 'n boel koeien! Weg alweer! En o kijk nou 's! We gaan een hooge brug over en beneden rijdt een wagentje!...
Toen: de tram, en dat was haast nog fijner, want nou zag je nog meer en alles werd nu ook zoo anders. 't Werd allemaal hoog rondom! Waren dat nou bergen? ‘De duinen, kinderen!’ zei de Juffrouw. ‘Daar klimmen we straks op.’ Soms reden ze er heelemaal doorheen en dan zag je aan allebei de kanten niets anders.
Maar toen...
‘Nu zijn we er,’ zei de Juffrouw. ‘Nu loopen maar en even stil zijn en luisteren wie 't eerst de zee hoort.’
En Fietje liep en luisterde en haar oogen vlogen vooruit en zochten... dee dat nou de zee, dat geruisch, of was 't alleen maar in haar ooren? En dat blauwe daar... in de verte... maar dat was toch de lucht... of... nee... dat was... dat...
En met een hijg stilstaand daarboven in die groote wijdheid van licht en zeegeruisch, waar een zacht speelsch windje aan haar jurk trok en haar wangen aaide, zag Fietje met oogen, die als staarden in een droom, ‘het water zoover as je kijken
| |
| |
kan’ beneden zich, een blauwe glinstering onder de blauwe Septemberlucht, met een breeden rand van wit schuim, uiteenbrekend en verstuivend op een gladde zandvlakte.
De jongens hadden zich al van het duin omlaag laten rollen, de meisjes holden er gillend achteraan. En Fietje stond daar nog maar roerloos en verwezen, een verloren nietigheidje in die te groote wijdheid van lucht en licht. Tot de vriendelijke stem van de Juffrouw over haar kwam als een zachte aanraking:
‘Had je nog nooit de zee gezien, Fietje?’
Fietje schudde zwijgend en krampachtig van nee en opeens, tot haar ontzetting, voelde ze, dat ze zoomaar zou gaan huilen. Een diepe schaamte gloeide naar haar kortgestaarte hoofdje, dat zich nergens wist te bergen. Och, maar dat hoefde ook niet, de Juffrouw had al haar hand genomen en praatte met een barmhartig-geveinsde argeloosheid ver boven haar verslagen kleinheid uit:
‘En nu hollen we samen naar beneden. Wie er 't eerst is! Vooruit!’
En met Fietje's beenen nam ook haar bloed een sprong, haar wangen werden rood, haar oogen gingen blinken en de schreeuw van blijdschap sprong vanzelf uit haar keel toen ze, in een ren of ze opeens vleugels had, tot vlak voor den witten schuimrand doorholde.
| |
| |
En van nu af was alles blijdschap. Daar waren de kuilen, waarin je kon zitten als in een kamertje, de bergen, plat en hard geslagen, dat je erbovenop kon staan, met een gracht eromheen en een gracht naar de zee toe, waarin dan opeens, als er een heel groote golf kwam, het water schuimend binnenspoelde, zoodat je rondom in het water stond. En daar waren de duinen, waar je tegenop klimmen kon en weer afhollen en al die gezellige tentjes en de wagentjes, die de zee in gingen en het lekkers en de spelletjes... Maar o! meest van al toch het groote, groote water, waarvan de golven maar niet ophielden achter mekaar aan te rollen, hooger... hooger... en dan voorover vielen en enkel nog maar wit schuim waren... Achter die hooge golven werd het water stiller en blauw... Was 't daar in de verte nou heusch zoo effen, net of 't niet bewoog?... Heel ver weg, heelemaal tegen het onderste van de lucht aan, hadden ze een stoomboot voorbij zien varen met een zwarte rookpluim achter zich aan. Als je keek was 't net of hij stil lag, maar als je een poosje niet had opgelet, dan was hij ineens ergens anders en weer een poos later konden ze hem heelemaal niet meer terugvinden.
Maar in den middag werd de zon warm; Fietje voelde haar oogen loom worden.
‘Je moet ook niet zoo aldoor naar de zee kijken!’
| |
| |
onderrichtte wereldwijze Jantje van den tuinman. ‘Daar krìjg je slaap van! En dan kan je niet spelen!’
Maar Fietje verachtte de wijsheid die het practisch nut aanbidt. Zij kroop in een kuil, die de anderen in den steek gelaten hadden en met haar kin op haar twee kleine vuisten tuurde ze over het eindeloos ruischend golfgedein naar den lichtenden einder.
‘Straks wordt 't mooi als de zon ondergaat,’ zei de Juffrouw.
‘Als de zon ondergaat dan gaan we naar huis!’ plaagde Tante Sien er overheen.
Met een schok dacht Fietje aan de kleurig beschenen puntgevels boven de donkere overkanthuisjes - even maar en het was weer uit haar weg: te ver was deze herinnering aan een als weggeschimd leven van dit betooverd Nu.
Vroeg daalde de Septemberdag boven de kalme zee. Vegen rood en purper en oranje dreven weg langs een goudige ijlte, waarin de onmetelijke vurige zonnebal zonk. Fietje staarde, sprakeloos en onbeweeglijk, en aanschouwde het wonder, waarvan zij zoo menigen avond achter de rozenranken den kortstondigen afglans had bespied. En plotseling, als een kille werkelijkheid, doordrong haar het besef: dit was nu ook het laatste... nu was 't weer voorbij. Daar verloor al de gloeiende
| |
| |
vuurbal zijn gloed in de grijze nevelbanken boven den horizon. Nog een bleekrood wolkje, een flardje vervalend paars... Het blauw werd diep.
En nu werd het verder een booze donkere droom. De rammelende tram tusschen de duinen, waar schemering al hing, de trein met zijn geraas en de kinderen, die almaar joelden en praatten, honderduit... En Fietje hing maar in haar hoekje en tuurde over de landen waar 't donker werd... hoorde ze nou aldoor nog de zee ruischen?... en onder het tot schuim uiteengeslagen geluk van dezen dag lag niets dan de grauwe droesem van het weten, dat ze nu weer terug gingen, dat het nu voorbij was...
‘Fietje slaapt al,’ zei er eentje.
‘Fietje heeft den heelen dag geslapen!’ gilde Jantje van den tuinman.
‘Fietje is moe van het vele kijken, nietwaar?’ zei de Juffrouw zacht.
En Fietje had niet eens meer de kracht tot verweer of verzet en liet lijdelijk het wereldgebeuren maar over zich heengaan. Hoe lang leek nu, tusschen de opgewonden kornuiten, die geen in-zichzelfgekeerdheid om te ras vergane vreugd respecteerden, de reis, die aan dat blij begin als een windzucht zoo snel was voorbij geweest! En als aan het eind van dezen lijdensgang nog maar het donkere veilige bed had gewenkt! Maar eerst nog...
| |
| |
Niet alleen van de avondkilte na het zonnebad huiverde Fietje toen ze in de donkere straat voor de bekende - ach maar al te bekende en toch zoo wonderlijk vreemd geworden - deur stonden, die Moeder Antje op een behoedzame kier opende. Aan het eind van het duister gangetje wachtte de lichte achterkamer, waartegen Fietje's zware oogen weerzinnig knipperden.
‘Wel, wel, en daar is ze nou weer! Laat' we j's bekijken... of je bruin geworden bent!’... Moeder Ant duwde haar tot vlak voor de tafel, dicht onder de lamp en nam haar alvast den hoed af, waarmee Fietje haar weerloos gezicht verraderlijk van de laatste schut beroofd voelde.
‘En hoe heb je 't nou gehad? Vertel 's!’ vroeg Opoe Bastiaantje en wachtte met nadrukkelijke blijmoedigheid.
‘Ja, vertel 's gauw...’
‘Goed...’ zuchtte Fietje moeizaam uit een beklemde borst.
‘Goed, wat is dat nou?’ misprees Opoe Bastiaantje wenkbrauwfronsend. ‘En je staat er me zoo landerig bij! Hebbie geen plezier gehad?’
‘Ja...’ fluisterde Fietje en herkende met angst in de strakheid om haar oogen en het brok in haar keel de voorteekenen van het naderend onheil van een huilbui.
‘Nou plezier genoeg!’ lichtte Tante Sien in.
| |
| |
‘Ze waren allemaal dol, de kinderen. Maar deze jongejuffrouw zat met een kop, in den trein al.’
‘Géén kop...’ nokte het geplaagde Fietje een gesmoord verweer, dat evenwel voor haar geschokte verwanten verloren ging.
‘'t Was 'r nog teveel dat ze d'r mond open dee en een gezicht as 'n oorwurm,’ vervolgde Tante Sien het requisitoir. En alsof zìj de miskende en tekortgedane gastvrouw was: ‘Aardig als je iemand een heelen dag mee uit neemt!’
‘Hoe kan een mensch zoo ondankbaar zijn voor het goede!’ verzuchtte Opoe Bastiaantje tragisch, en Fietje voelde als een al maar zwaarder wordende last de schuld, die op haar onwaardige schouders werd neergelegd.
Ook Moeder Antje zuchtte en schudde het schamel hoofdje, bezwaard door de tekortkomingen van haar vleesch-en-bloed. Maar zachter vroeg ze:
‘Waren de kinderen niet aardig tegen je?’
‘Jawel...’ gromde Fietje met een strak mondje en een schop tegen den tafelpoot, die er toch waarlijk niets aan doen kon.
‘'t Is mooi hoor!’ vond Opoe verontwaardigd. ‘Tante Sien moet maar aan de Juffrouw zeggen, dat ze je nooit meer meevraagt.’
‘'k Wil geeneens!’ kreet Fietje, die met opstandigheid alleen de tranenramp nog bezweren kon.
| |
| |
En was het geluk, waarvan ze zoo hooghartig afstand deed, toch al niet verbeurd?
Toen vond Moeder Antje het voor allen verlossend woord:
‘'k Zal 'r maar na bed brengen. 't Schaap is moe.’
In het eenzame bed, waar geen ergernis of verbazing ze meer achterhalen konden, vielen, eindelijk, de tranen. - De leelijkerds! hoonde Fietje's oproerig gemoed heel de onrechtvaardige wereld in eenen. Toen gleed haar denken naar stiller en donkerder diepte. - Gisteren om dezen tijd, toen moest het nog komen... een heele dag... zoo veel...! En nu... hoe was 't mogelijk? Zij schoof dieper onder den deken weg en rijkelijker vloeide de tranenstroom - wordt niet alle wijsheid met smart gekocht? - om de vergankelijkheid van het aardsch geluk.
MARIE SCHMITZ.
|
|