Sprokkelingen uit ons hedendaagsch proza
(ca. 1930)–Johan Theunisz– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
Het LeeuwennummerTegen acht uur 's avonds stond de Boulevard Rochechouart in den vollen bloei van zijn duizenden lichtjes. Langzaam was de Parijsche werkdag gestorven en de vreugdeavond begon allengs te groeien. De groote magazijnen en al die kleine winkels, die naast elkander hurken onder de stoere, breede verdiepingengevaarten, hadden hun greep afgenomen van de mannen, vrouwen en meisjes, die zij 's ochtends naar hun bedrijf trokken. De eethuizen in de buurten hadden van half zeven af een vloed van haastige eters zien opkomen en na half acht zien wegebben. Toen eindelijk de restaurants bijna ontvolkt waren, was de avond rijp. Parijs, dat 's avonds weer zoo jong is als in het morgenuur, liep veerkrachtig naar zijn huizen van vermaak. Met hun gesloten deuren en de luiken voor de vensters, maakten deze huizen van den Boulevard | |
[pagina 110]
| |
Rochechouart, van Place Pigalle en Boulevard Clichy des daags hun straten en pleinen doodsch, alsof er deurwaardersbeslag op lag; een reeks van onbewoonde perceelen, die op hun nieuwe bewoners wachten. De gloeiende reclameletters van den nacht zag men dan witjes opgedrukt tegen of boven gevels als merken op hemden. De dolle aanplakbiljetten zetten een keel op, maar werden niet gehoord in het bedrijvige leven van den Parijschen dag. Alleen wat mannen met ongunstige, onverschillige gezichten, die, de petten schuin op het hoofd, voor de café's zaten of met hun handen in de broek, een cigaret in den mondhoek, botweg op het plaveisel stonden, bewezen door hun ledigheid dat hun buurt niet aan den dag gewijd was. En de kleine boompjes op den breeden Rochechouart-Boulevard waren zoo onschuldig bekoorlijk en teekenden zoo fijn hun raggen in de lucht als Parijsche boompjes dit gewoonlijk doen. Maar nu het acht uur was en de avond den menschen den hemel ontnomen had om ze meer nog aan hun eigen aarde te binden, nu den menschen een kleine strook boven hun hoofden slechts gelaten werd, die ze maar moesten verlichten en versieren naar hun kunnen, was alles dat door het zonlicht verdoofd was, verkleind en onbeteekenend gemaakt, tot leven gewekt. De gevels | |
[pagina 111]
| |
flonkerden over heel hun omtrek. Als op één plaats zwevende, grillige vuurvogels stonden lichtreclames in het mollig avondzwart. Zoo fel was die lichtpersing in de beperkte ruimte, dat het striemde en siste en het licht niet alleen de oogen, maar alle zintuigen gebood: ‘Ontvang me, verwerk me!’
De vreemdelingen en de jonge lieden van gegoede familie gingen van danshuis naar danshuis, maar de buurtbewoners, die na een harden werkdag - al maakte hun Fransch temperament van dorre werkuren nog iets fleurigers dan men dit in Noord-Europa doet - naar ontspanning verlangden, trokken in grooten getale naar hun circus, het ‘Cirque Médrano’ op den Boulevard Rochechouart, waar een nummer gegeven werd dat het kleinburger ‘Tout-Paris’ te praten gaf: het leeuwennummer van de onverschrokken temster Bella de Souza. Degenen, die het buurtcircus reeds bezocht hadden, vertelden hun kennissen vol geestdrift van den ongelooflijken durf der temster, van haar schoonheid en de vreemde wijze, waarop zij omging met haar leeuwen. Nu eens aaide zij ze met de teerste liefde, dan weer scheen zij hen met de wildste drift te naderen. En de luidruchtige bewondering der kleine lieden wekte de nieuwsgierigheid der rijken, die met hun kin- | |
[pagina 112]
| |
deren een middagvoorstelling bezochten. Menig galant avonturier, die het circus uit den tijd vond, woonde voorstelling na voorstelling bij en trachtte tot de garderobe door te dringen of des avonds de dompteuse na afloop der voorstelling af te wachten. Maar zulke verlangende ridders werden teleurgesteld, want Bella de Souza wandelde aan den arm van haar moeder, een oude, breede vrouw in uitheemsche kleeren gestoken, naar het eenvoudig hôtel in de Rue des Martyrs, waar ze tijdelijk haar intrek had genomen.
Een zwarte menschen-slinger kronkelde voor het bureau der caissière, en langs de beide zijden van het gebouw, waar de candidaten voor goedkooper plaatsen hun biljetten mochten afwachten. Zooeven nog was de grijze breede circusgevel dood, maar nu ontlook het licht en begon een bedrijvigheid, die het circus nog aantrekkelijker maakt dan het theater. Alles deelt in 't werk en wordt bewerkt als 't magische uur van den aanvang nadert: stallen, zaal, couloirs! Het circus, zelfs het vaste circus, moet zichzelf steeds weer maken, het bouwt zich spelend op. De zaal-gordijnen werden opzijde geschoven en vanuit de vestibule lokte de machtige ronde ruimte. Die haar betraden hadden het gevoel zelf in een blinkend, nieuw, onverwacht, heldhaftig spel te | |
[pagina 113]
| |
zullen deelen. Ze verkneukelden zich dat ze medeacteurs werden in een dramatische symphonie, een circusvoorstelling. Wat grinnikten de jongens van twaalf, van dertien jaar, die uit louter krijgslustigheid hun petje met de parmantige beschuttende klep even over de oogen hadden getrokken. Ze wreven zich de handen en keken elkaar met tintelende oogen aan, rijtjes van drie, vier, vijf jongens, naast elkaar, de romp gebogen, de kopjes af en toe steunend op de balustrade van hun balcon, waar ze de kin tegenaan drukten. Jean gaf Pierre uit voorpret een stoot in de zij. Victor, over den schouder van Joseph, tikte Paul aan om hem schaterlachend opmerkzaam te maken op een dwerg-clowntje, dat nu nog ‘vrij’ en ‘meneer’, een cigaretje rookte, opgeleund tegen den manège-rand. René, van louter behagelijkheid en zich tehuisvoelend, rook onsmakelijk, en Alfred grabbelde in een zakje chocolade-praline's, die door de warmte een merkwaardigen klomp waren gaan vormen, de studie van een mineraloog waardig. ‘Niet zoo trappelen, jongens,’ zei wijs een oude vijftiger of jonge zestiger tot een ventje, dat in afwachtingsgeestdrift nu eens met zijn hakken den achterkant, dan met zijn zoolen de bodem van zijn amphithéâtre-rij bewerkte. ‘Dat hindert de dieren, dat hitst ze op,’ voegde hij er voldaan aan toe, | |
[pagina 114]
| |
tevreden over de ervaring, die de jaren in zijn geest hadden opgestapeld. Het circus raakte vol als een prikprent, waarvan ieder vakje ten slotte doorpriemd is. Zooveel rijen het telde, zooveel aaneengesloten menschenbanden omgorden het. Met het aangroeien en eindelijk voltallig raken der menigte wies ook het licht. Alle ballons waren nu ontgloeid en ontsmolten een witpaars, dik-stroomend licht, dat heel den circusbol vulde en iederen hoek verbood geheimen te hebben. Vooral op de reusachtige ronde cocosmat, millimeter-juist effen van oppervlak en toch ruigbruin als de pels van een geweldig boschdier, viel schel het licht. De mat was niet naar den zin van veel artisten, die er een zegepraal van de idee der burgerlijkheid, geregeldheid en behoedzaamheid in zagen en het mulle zand of de diep-donkere turfmolm als arena-dek verkozen, waarop ieder nummer een sporenteekening achterlaat, en dat voor ieder volgend nummer weer effen geharkt moet worden. Molm en zand symboliseerden het vergankelijke maar eeuwig keerende van schoonheid en harmonie. Plotseling stootten fluiten en trompetten een marschwijs uit, die door trom en pauken werd opgejaagd en dan volgde er een wals. Hierdoor raakten de toeschouwers eraan gewend met hun ooren waar te nemen en ze waren verrukt, toen plot- | |
[pagina 115]
| |
seling hun óógen weer werden ingesteld door een paardrijdster, die meezwierde met een briesenden appelschimmel. Nu eens sprong ze op den rug van het zeer regelmatig rondgaloppeerend dier en dan weer liep ze ernaast. Zij en haar partner, een deftig heer in rok, riepen langgerekte ‘he... ops’, telkens wanneer ze op den breeden paardenrug sprong, die ze schrijlings bereed. Dan knielde ze op dien rug neer om zich daarna in haar volle lengte op het rijdier te verheffen. Ze liet zich weer in 't zadel zakken, schreeuwde wilde kreten uit, boog de romp voorover, haar borst oprondend tegen den gewelfden paardennek en reed rond als een Arabier, die een vijand vervolgt. Toen sprong ze af, terwijl haar partner den schimmel, die nog een rondte alleen had voortgedraafd, tot staan bracht en dankte met een hoogen gil en een coquet hoofdknikje. Terwijl de paardrijdster naar haar kleedkamer ging en een circusknecht in blauw livrei het stoere paard naar zijn stal voerde, rolden langs de aftredenden een koppel clowns reeds binnen. Vijf individuen, die struikelden over hun schoenen, breed en plat, als pooten van robben, over jaspanden en werkgerei, renden achter den dwergclown aan, die als een tol over den arenarand snorde. Plotseling bleven ze staan en hielden, zooals olifanten dit elkaar bij de staart doen, elkan- | |
[pagina 116]
| |
der vast aan jaspanden, terwijl ze zich zoo bogen dat hun achterste een rechten hoek vormde met hun rug. De laatste der clowns legde zich rustig te slapen over de horizontale ruggen van zijn collega's. Maar ineens stortte het rustbed in. De clowns tolden allen over de mat, wat sommigen gelegenheid gaf tot buitelingen om de eigen as, terwijl de dwergclown het hoofd tusschen de beenen wrong en vanuit die vreemde houding verwonderd toezag. Maar de tapijt-clowns moesten spoedig het veld ruimen voor hun hoogere broeders, de entrée-clowns, die een apart nummer op het programma vormden en zich niet hoefden te verlagen als entre-acte-vulsel dienst te doen. Zij noemden zich ‘Les Paolo’, het drietal dat nu optrad, de derde even later dan zijn beide makkers. De hoofdman was de schoone, onwerkelijk mooie clown, in wien iets van den Pierrot bewaard is en in wien de legende van den melancholischen dwaas blijft voortleven. Zijn wit gezicht, waarop een op het voorhoofd gecrayonneerd kronkellijntje de verfijnde droefgeestigheid tot droefgeestige dolheid maakte, werd gekroond door een hooge, domme kuif. Hij droeg een wijd gewaad dat schitterde van veelkleurige loovertjes, die zijn vrouw er vol zorg opgenaaid had. Misschien was zijn belachelijkheid niet wezenlijker dan die van een phoenix, een wondervogel, | |
[pagina 117]
| |
die vanuit zijn onbekende sferen plotseling in een kippenvergadering is gevallen. Zijn makkers echter, zooals de kameraden van den leider van een clownnummer dit gewoonlijk zijn, waren belachelijk doordat ze de toeschouwers niet in een andere wereld brachten, maar hen herinnerden aan talrijke typen die deze in het dagelijksch leven tegenkomen en die ze daar niet mogen uitlachen. Deze clownsmaten hadden de jammerlijkheid van den ‘schlemiel’Ga naar voetnoot1), de morsigheid van den vagebond, de leelijkheid van den verminkte, en de gewichtigheid van den burgerman in zich weten te vereenigen. Juist omdat hun jas haveloos en gescheurd en te wijd was, droegen ze een heel chique gekleurd rond dopje op het hoofd. De één liep op onmogelijke turftrappers zoo coquet als een jong meisje, de ander die suf als een doffe boerenjongen over de mat slingerde, hield als hij lachen moest een bescheiden handje voor zijn mond. De jacquetjas van clown-nummer-twee, wijd als een almaviva, viel tot onder zijn knieën, het colbertje van den ander was een gordijntje, precies opgetrokken boven 's mans zitvlak. De clowns zoeken niet naar het nieuwe. Voldoende is het als zij het oude beproefde nummer maar weten te bezielen met hun komische kracht. Deze speelden het bekende tooneeltje der verliefde nach- | |
[pagina 118]
| |
tegalen, waarbij de één, fluitend en kwinkeleerend, parmantig achter den hoofdclown wandelt. Juist op het oogenblik dat de verliefde vogels hun hoogste en langste tonen uittjilpten, kwam hen de derde storen met zijn miauw-geroep. Daarna gaf de hoofd-clown een muzikale finale en dat was wel het mooist. Want terwijl de lichten gedoofd werden, viel alleen een paarse baan op den clown, die op de leuning van zijn stoel gezeten was. Het licht speelde een teer spel met het onwereldsch-zachte satijnen clownsgewaad. Nadat Paolo een fluit van achter, van voren, van onderen geprobeerd had zonder welluidend resultaat, vond hij plotseling de juiste plaats. En toen klonk er een oud, zoet Italiaansch volksdeuntje. Men vroeg zich af wat toch de bijzondere, de misschien allerhoogste charme zijn mag van dit samengaan van dwaasheid en schoonheid. Nu volgden acrobaten-nummers, waarbij het uitgelaten publiek, welks lachen bij het clowns-nummer een maar niet eindigend onweer was geweest, zijn adem inhield en zuchtte van genot in het gevaar dat hun naaste liep en angst voor dat gevaar, waarbij zij zichzelf in de houding en den toestand van den artist dachten. Er was een luchtnummer, dat oogen deed schitteren en de borsten deed stijgen en dalen van verrukte opwinding. | |
[pagina 119]
| |
Mijnheer John verbaasde het publiek met zijn evenwichtstoeren op glazen. Twee fietsrijders, die zich de twee Jacksons noemden, reden eerst op lichte fietsjes met blinkende velgen en spaken een kalme rondte, die zij zelf allengs verbraken, totdat ten slotte hun vaart driest-vlug werd. Onderwijl braken zij hun eigen rijwiel onder zich af.
Bella de Souza, een groote, forsche vrouw, stond voor de houten kooien, waarin een zevental leeuwen, door drie vakken gescheiden, gehuisvest waren. Haar hoog lichaam was onbewegelijk, haar oogen waren star op haar dieren gevestigd. Een roode mantel, zooals Arabieren deze dragen, lag om haar schouders. Zij had het hoofd omwald door rijk, dikzwart haar, dat door een zilveren band nog nauwer om den schedel was gelegd. Bella's gezicht was indrukwekkend door zijn eenvoud, zooals het aanschijn van een Boeddha dit kan zijn. Een wat platte, breede neus stond boven een kleine, fel-roode, verbeten mond. De zware kin en het breede, vierkante voorhoofd maakten dit gezicht bits. De zwarte, weinig nuancen rijke oogen waren streng en heerschzuchtig, maar niet hard. De wenkbrauwen recht en pas aan 't einde even neerbuigend, verstarden nog dit masker van Oostersche steen-strakheid. De leeuwentemster monsterde de een na den | |
[pagina 120]
| |
ander haar dieren. Voor iedere repetitie en voor iedere voorstelling was zij gewoon, zoo veel dit in haar macht was, de stemming van haar leeuwen te peilen. Een gebaar, dat gemaakt of niet gemaakt werd, de uitdrukking der roofdier-oogen moesten haar hierover inlichten en de wijze aangeven, waarop zij daarstraks, wanneer zij met haar dieren alleen in de kooi zou zijn, hen moest besturen. Bella de Souza had alle werkzaamheden die haar vak eischten lief en verrichtte ze met nauwgezetheid. Met haar dieren voelde zij zichzelve onverbrekelijk verbonden. Ze kon niet onderscheiden of die hevige gevoelens, die haar tot hen voerde en haar de dieren deed lokken of verstooten, liefde of haatgevoelens waren. Bella was niet gewoon over zichzelf na te denken. Zij was een circusvrouw en leefde voor haar arbeid. Haar denken werd in beslag genomen door haar werk en door het zich gestadig bezighouden met de techniek van haar temsterskunst, die zij steeds verbeteren en veredelen wilde. Het zou wel een rustige avond worden. De leeuwen waren, zooals ze moesten zijn. Bella slenterde naar den artisteningang, die op de arena uitkomt. Wanneer een nieuw nummer ter entree werd opgeroepen, gloeide een electrisch peertje. ‘Daar moet ik nu op werken,’ zei ze schamper | |
[pagina 121]
| |
tot een kleine, oudere vrouw, die naast haar had postgevat. Het was een breede Oosterlinge met een donkerbruin gezicht en goedige, zwarte oogen, die wat angstig blikten. Ze droeg een zwarten rok, die kleurig als een schort bewerkt was, bestreept met lichtgroene smalle en roode breede banen. Haar hoofd werd door een gele doek gedekt, welke over schouders en rug viel. ‘Arme meid,’ zei medelijdend de oudere vrouw, Bella's moeder. Haar taal was een vreemdsoortig maar erg warm en welluidend klinkend mengsel van Arabisch, Hebreeuwsch, Fransch, Italiaansch en Provençaalsch, waarvan de kern echter Semitisch en niet Romaansch was. Bella keek boos toe, hoe het diepblauwe tapijt, waarmede men de arena-mat bedekt had voor een wereldsch-jongleur-nummer, heel vlug werd opgerold door vier circus-knechten, die het aan de einden vasthielden, terwijl de ‘augusten’ als kogeltjes erover en eraf rolden. Over de mat spreidde men toen de houten latten-deken. Haar dieren, wier woestijnpooten gewend waren in de middenkooi over zand of molm te wandelen, moesten nu maar, terwijl 't klinken zou of ze met hoefdieren werkte, klapperend over 't hout trippelen. En dat alles wijl de directeur niet wilde dat hun urine zijn mat zou aanvreten. Het was werkelijk ongehoord brutaal. De knechten droegen reeds de | |
[pagina 122]
| |
tralievakken van haar ronde middenkooi aan. Bella zag met ongeduld toe, hoe langzaam ze het eene vak naast het andere plaatsten, de haken van het voorgaande in de oogen van het volgend slaand. Ze meende dat ze ook dit werk beter en vlugger zou kunnen verrichten en kon met moeite haar energie, die tot rijpheid was gekomen en te overvloedig was voor haar ledigheid, bedwingen. Vroeger, toen ze nog in de kermistroep van haar vader werkte, verrichtte ze iederen arbeid, die haar dieren noodzakelijk maakten. Ze reinigde zelfs hun kooien. Maar in het groote Parijsche circus was de directeur op arbeidsverdeeling gesteld en hij meende dat een entree der temster, voordat de kooi gereed was en de leeuwen komen zouden, den machtigen indruk van het leeuwennummer verminderen zou. Roofdier-dressuur toch is altijd een slinken van de aandacht der toeschouwers tusschen de angst, die zich van hen meester maakt, wanneer de dieren komen en wanneer zij weer gaan. Nu stond de ronde, hooge kooi, waarvan de tralies aan den top als klauwen naar binnen toe gebogen waren, in de arena. De arenameester, de ‘chef de piste’ zelve, voorzag de aan elkaar sluitende vakken nog eens van krammen, die om de eindtralie van twee, elkaar opvolgende hekken werden geslagen. Het lichtje, dat voor de artisten de minuut van | |
[pagina 123]
| |
binnenkomen aangaf, ontbrandde. Stalknechten dreven de leeuwen uit de geopende schuif van hun hokken de loopgang in, die op de middenkooi uitkwam. Als een koppel honden waggelden ze, elkander in de smalle ruimte verdringend, door de ren. Mazeppa greep Athalja in het nekvel, maar moest loslaten onder den slag, die de kwaadaardige leeuwin hem toebracht. Cesar wandelde statig vlak achter zijn kudde aan, terwijl Negro, die men liefst op een afstand van zijn artistieke kameraden hield, pas twee kooien in de richting van de loopgang was verplaatst. Ze stonden nu allen gekluwend voor de traliedeur van de centrale kooi. Toen pas trad Bella de Souza langs deze ronde kooi de arena in. Een onstuimig handgeklap begroette de temster, wier hooge gestalte het publiek verrukte, dat haar reeds van te voren erkende in haar koninklijke heerschappij over haar roofdieren. Bella opende de zijdeur van de middenkooi, sloot deze weer zorgvuldig en trok toen de schuif van de loopgang naar boven. Toen de dieren binnen waren, liet zij de schuif weer zakken. Negro, met steenzwaren stap, den barschen kop geheven, was nu ook reeds in de ren. Bella opende nog eens voor hem de schuif en wees hem zijn plaats aan, waar hij zonder tegenstribbelen post vatte. Zijn machtige dijen zwollen op in hun gladde huid bij deze zithouding. Bella liet haar | |
[pagina 124]
| |
andere leeuwen kalm spelen en dwong ze niet een bepaalde plaats in te nemen. Zij was een dompteuse der oude mode en voor de kalme dressuur, het wennen der leeuwen aan gemeenschappelijke standen en aan het hanteeren van speelwerktuigen, zooals de school van Wilhelm en Karl Hagenbeck dit in zwang had gebracht, voelde zij weinig. De dieren klitten op tegen de tralies. Athalja lag midden op den grond en keek de temster brutaal aan. Mizzi wentelde zich om en om en toonde haar teere, witte buik, terwijl haar pooten als kinderhandjes onbeholpen in de lucht spartelden. De ruwe Mazeppa deelde den jongen Simson booze klappen uit. De arme leeuw, verzwakte spruit van lange Europeesche en Amerikaansche menagerie-inteelt, zette het op een loopen. Mazeppa snuffelde belust rondom Athalja. Maar deze wendde den kop naar hem toe, ontblootte de tanden en gromde zoo dreigend, dat de kleinere Mazeppa het niet waagde haar zijn liefde te betuigen. Bella de Souza liep een wijle kalm te midden van haar leeuwen rond, ging toen in 't midden der kooi staan, liet zich nog eens hartstochtelijk toejuichen, toen zij haar werktuigen, haar zweep en haar gaffel naast zich legde en ongewapend tusschen de leeuwen stond. Plotseling bukte zij het gespierde lichaam. De groote, zeer welgevormde handen van de temster grepen Mizzi in het nek- | |
[pagina 125]
| |
vel. Zij tilde de leeuwin in de hoogte, alsof het een konijn ware, vlijde even haar wang tegen de besnorde kaak en wierp toen Mizzi als een levend bont rondom haar volle schouders. Met de slap om haar hals hangende leeuwin wandelde Bella door de kooi en stond stil om het publiek te danken, dat haar met daverend handgeklap zijn bewondering betuigen wilde. Toen wierp Bella Mizzi van haar schouders en het tamme dier streek als een groote poes langs Bella's beenen. ‘Net als Mouti,’ zei geestdriftig een dikke dame, die op de eerste rij een plaats had, vol verteedering haar kat gedenkend. ‘Connu, celle-là,’ dat trucje kennen we,’ schreeuwde een ruwe gast, die hooger op het amphitheater gezeten, zijn oogen uitkeek. Hij was boos geworden op zijn makker, omdat deze voortdurend beweerde, dat Bella's werk prachtig, ongezien, wonderbaarlijk was. Jean vond dat 't geen kunst was met tamme beestjes te werken. Hij zelf zou het ook durven. ‘En ik zeg je dat 't geweldig is,’ hield taai de bewonderende vol. Jean herinnerde zich triomphantelijk een geleerdheid: ‘Stom is ze niet, dat ‘mouquère’, dat wijf. Narcotica geeft ze ze, voordat ze optreden, ‘de sales drogues, tu sais.’ Richard, de makker, schudde kwaad het hoofd, maar kon niet spoedig een pakkend tegenwoord vinden. Driftig van zegepraal, omdat hij het laatste | |
[pagina 126]
| |
woord gehad had, schreeuwde Jean toen z'n ‘connu celle-là’ de zaal in. Zachtzinnige ‘houd je bek’'s klonken van alle kanten. Ook Bella had de beleediging gehoord, die men haar toewierp. Ze deed echter of deze wanklank niet bestaan had, want ze was gewoon dat haar werk sommige jaloersche, overwinningslustige en wedstrijdgrage lieden wrevelig maakte. Zulke lieden werden dan dikwijls lastig; ze wilden niet gelooven wat ze met eigen oogen zagen. Wat eenvoudige durf en moreel overwicht tot stand bracht, schreven ze liever aan kunstmiddelen, narcotica, geheimzinnige hypnose of voorafgaande intimidatie van het dier door bestraffingen en mishandelingen, toe. Voor zulke menschen, die ze vooral op kermissen en onder boeren had aangetroffen, trok ze de schouders op. ‘Cesar, hier!’ Met haar gaffel wees ze den grooten leeuw aan, die al dien tijd, de pooten vooruitgestoken, den kop geheven, rustig voor zich uit had getuurd, alsof dit wat kinderachtig gedartel hem niet aanging. Hij was zorgvuldig gedresseerd en hem werd een zekere rustige achting betuigd, die, opgewekt door zijn eigen houding en gedrag, weer goed op hem inwerkte. Het zou Bella niet mogelijk geweest zijn, Cesar over den snoet te slaan, zooals ze dat de andere dieren, zelfs Negro, den gevaarlijke, en Athalja, de geniepige, | |
[pagina 127]
| |
deed. Ook voor het ‘pelotage’-werk, voor indrukwekkende, maar eigenlijk zoetsappige familiariteiten, wilde ze den leeuw niet gebruiken. Cesar sprong uit eigen beweging op een zitbank, die den vorm van een afgeknotte pyramide had. Bella plaatste zich op twee meter afstand van den leeuw en hield plotseling een wijden hoepel in haar naar boven gestrekten arm. Haar houding was vorstelijk als van een vrijheidsbeeld. Een bijna niet zichtbare afzet, die toch voor heel het publiek voelbaar was alsof zij zelven den sprong gingen verrichten, en de leeuw sprong door den hoepel en bereikte een zitbank die aan de andere zijde van de temster gereed stond. Het publiek liet oh's van bewondering hooren, al was de sprong van den slanken leeuw toch nog plomp en bleek eruit dat het dier op het nippertje zijn doel bereikte. De schoonheid van den vliegenden tijgersprong, die in de lucht een zekere horizontaliteit aanneemt, bleef verre. Cesar herhaalde vijf, zes keer zijn bescheiden luchtacrobatiek en ging toen weer liggen alsof er niets was gebeurd en hij voortmijmerde op 't Afrikaansche dorre zand. Bella had Brutus reeds met een zweepslag, die hem niet kwetste maar wel deed schrikken, gewaarschuwd. Het dier kroop naderbij. Zij streek hem rug en ooren, wat hem een gegons van goede lust ontlokte. | |
[pagina 128]
| |
‘Op den rug, Brutus!’ Het dier ontblootte z'n witte buik en trappelde in het leege. Tot ontzetting der toeschouwers, die niet wisten of ze graag eens een ongeluk wilden bijwonen of dit gruwelijk zouden vinden, trok Bella den muil van 't onwillig dier open en legde haar hand op zijn blinkende tanden. Toen, terwijl ze den muil, opengesperd als dien van een vretende slang, met de beide handen vasthield, legde zij haar breed hoofd in den leeuwenbek. Zij nam de voorzorg de lippen van het dier naar binnen te buigen, opdat het, wanneer het door bijtbehoefte bevangen worden zou, in 't eigen vleesch zou prikken. Deze oude, beproefde krachttoer werkte als altijd hevig in op de zenuw-gespannen toeschouwers. Vele goede burgermoeders, die zooveel redelijkheid ook in deze van hartstocht geladen atmosfeer overhielden dat het bestaan van een medemensch ze heiliger was dan een felle sensatie, schreeuwden ‘Assez, assez!’ Een dikke dame viel in onmacht en zorgde, dat de haar omringenden een klein staatje van bewogenen in de groote vormde. Maar velen ook sloegen het schouwspel met verrukte blikken gade. Er was in de loge een ‘garçonne’ die haar hoofd met de vooruitstekende kin en de jongensharen, op één hand liet rusten, terwijl de andere een face-à-main naar de oogen bracht. Een wellustige tong liet ze over de lippen glijden van | |
[pagina 129]
| |
plezier in het gevaar, waaraan een ander zich bloot stelde. Want gevaarlijk was en bleef dit door het publiek zoo gaarne geziene bedrijf, zelfs voor een in haar beroep doorwrocht temster als Bella, die daarbij koelbloedig was en zeer beheerscht, wat het werk ten goede komt. Het oogenblik dat Bella de angst en de lust van het publiek tot de hoogste spanning aan moest zetten, was gekomen. Zij hief langzaam, vinger na vinger, haar greep op en haar hoofd lag nu in den vrij opengehouden leeuwenbek. De menschen hielden hun adem in, alsof ieder geluid een veer ware, die de leeuwenkaken naar beneden drukken zou. Voor Bella was het lastigste oogenblik gekomen. Ze moest haar hoofd zachtkens uit den leeuwenmuil trekken, waarbij het dier niet schrikken, noch een andere inwerkende gewaarwording mocht opvangen, die zonder moedwil zelfs, een klemmende reflexbeweging kon verwekken. Toen Bella weer voor het publiek stond, bracht men haar staande een donderende, schreeuwerige, rammelende, schelle ovatie. Zij dankte weer met een eenvoudigen knik en ging toen over tot het wilde werk. Mazeppa ontving een paar slagen over de kaak, die hem deden grimmen en uitschieten. Bella weerde hem af met een houten gaffel, die hij met één knauw doorbeet. Ze moest zelve | |
[pagina 130]
| |
een karakterwisseling ondergaan om na het zachte werk het wilde te kunnen leiden. Ze begon de namen van haar leeuwen af te schreeuwen: ‘Brutus, Simson, Mizzi, Athalja, Mazeppa, hier, hier!’ Haar zweep geeselde de lucht. De dieren, op wie een avondvoorstelling toch wat koortsig werkte en die instinctief berekenden dat ze gauw naar hun hokken mochten keeren, renden de kooi rond, terwijl Bella ze aanvuurde en met houten stokken wierp. Het Parijsche publiek, dat het wilde nummer liefheeft, hetwelk in Frankrijk op een oude, grootsche, helaas ook bloedige traditie bogen mag, stond opgewonden van zijn plaatsen op, terwijl de leeuwenkoppel dol in het rond holde onder de aanvurende kreten en schijnslagen van de dompteuse. De toeschouwers wisten niet, hoeveel zekerheid, hoeveel psychologisch maatgevoel dit wilde werk eischte, dat de dieren in een toestand moet brengen die ze zeer opgewonden maar nog niet gevaarlijk maakt. Bella kende de trucs, die Romaansche toeschouwers verlangen. Ze rende achter Mazeppa, den Senegambischen zwerver, aan, en joeg hem op tegen de tralies, waar hij de pooten door stak, de klauwen getrokken, terwijl hij een krakend gebrul uit zijn lichaam perste. Weer klonk het ‘assez, assez!’ van alle zijden. Bella bracht op dit oogenblik van woesten leeuwenrit een aandachtsconcen- | |
[pagina 131]
| |
tratie tot stand, welke men uit haar uiterlijk niet kon opmaken en zooals weinig vakken en kunsten die van haar beoefenaren verwachten. Ze moest ervoor zorgdragen dat Cesar niet in den wervel van zijn makkers werd meegesleurd, dat Negro niet van zijn plaats week en Athalja steeds voor haar uit rende. Ze moest haar wil zoo spannen, dat ze zich ervan bewust bleef slechts op zichzelve en op geen van haar dieren te kunnen rekenen. Zelfs de zachte Mizzi, die een vorigen nacht naast haar bed kon gewaakt hebben, zou wellicht den volgenden dag plots een karakterbreuk ondergaan, al was het maar gedurende één minuut, die haar gevaarlijker maakte dan Negro. Tevens moest ze al remmend het gevaar voorkomen te struikelen, want zelfs een knieval kon ondergang beduiden. Op een teeken, dat zij den ‘chef de piste’ gaf, werd de schuif der loopgang opgetrokken. De leeuwen, wier waarneming hunner omgeving niet onmiddellijk is en die langzame onderzoekers zijn, merkten in hun haast den geopenden uitgang nog niet op, maar cirkelden wild met zwiepende staarten door de kooi. Toen trok Bella haar revolver en loste losse schoten, die het publiek in de heldhaftige stemming van deelnemers aan een leeuwenjacht brachten. ‘Jules Gérard,’ mompelde een jongetje, dat de avonturen van | |
[pagina 132]
| |
den beroemden leeuwendooder juist gelezen had. De dieren snelden eindelijk de opening binnen, Cesar, die statig door de manège wandelde en wist dat zijn vertrek geoorloofd was, kalm achter hen aan. Het zou den stalknechten nog zoo makkelijk niet vallen ze allen in hun eigen kooien onder te brengen. Bella liet de deur van de ren weer zakken. Ze was alleen met Negro, den machtige, die norsch den kop zijwaarts boog en in de zaal tuurde. ‘Negro, hier, hier!’ riep de vrouw en liet de zweep door de lucht knallen. Ze was nu in die vreemde stemming, waarin de grootste innerlijke opwinding zich door en door gemengd heeft met uiterlijke beheerschtheid en macht tot rustige regeling. Judith, toen zij Holophernes doodde, moet dezen zielstoestand gekend hebben. De leeuw draaide den kop van de temster af, iedere mogelijke hypnose ontwijkend, en gromde. Zijn kort, stootend brullen was niet woest, maar duidde op verveeldheid en tegenzin. ‘Hier, zeg ik je, hier!’ Ze liet haar zweepriem zijn snoet kietelen. Het dier sloeg met den poot naar den zweepstok, verhief zich en wandelde stap voor stap op de temster toe. ‘Negro, liggen!’ beval de temster. Maar het was de plicht van den leeuw zijn meesteres de gehoorzaamheid op te zeggen. Met een grauw, die klonk als het uiteenvallen van | |
[pagina 133]
| |
een doorgezaagde plank, schoot hij op haar toe. Bella, die iedere maal zich het gelukkigst voelde in dit sombere ‘deux à deux’ met haar zwaarsten, donkersten leeuw, riep bits: ‘terug, Negro, terug!’ Met het handstuk van haar zweep sloeg ze den vervaarlijken manendrager over den olijfgelen muil; Negro sloeg met beide pooten uit, maar prikken met een ijzeren gaffel deden hem terugdeinzen. Bella ging niet verder. Haar heerschappij over den leeuw kon ze handhaven, zoolang ze zichzelve in bedwang hield. Nu gaf Negro een brul als een kort, treffend schot. ‘Liggen, zeg ik je, liggen!’ En het ruwe dier strekte zich werkelijk uit, ten teeken dat het den strijd opgaf. Bella stak een stukje vleesch, dat ze uit een leeren gordelzakje te voorschijn bracht, op haar gaffel en reikte dit het voor dezen avond weer getemde roofdier. ‘Negro opstaan, Negro hier!’ De bevelen volgden elkander nu spoedig op en het verbijsterde publiek zag hoe de weerspannige van zooeven zich op de achterpooten verhief en de voorpooten liet steunen op Bella's schouders. De rijzige temster stond borst aan borst met den doorbranden leeuw, wien de zwarte manen tot over de breede pooten vielen. De staart met de zwarte haarkwast, de ‘pompon’ kwispelde als die van een hond. Op dit oogenblik hield Bella van haar Moorschen Negro en Negro moest wel vaag door zijn vorm- | |
[pagina 134]
| |
looze ziel het begin van een besef voelen waaien, dat hier een mooi schepsel van een begeerden vorm - het vrouwelijke - tegenover hem stond. Dat bracht hem een gewaarwording, welke leek op de ontroerde beklemming van een jachthond, die zijn meester hervindt. ‘La célèbre dompteuse fatiguée va dormir sur son lit vivant!’ riep plotseling met een scherp klaroen-geluid de ‘chef de piste’. Negro sprong op en ging op zijn zijde liggen, de vier pooten uitgestrekt. Het was de houding, waarin zijn geslacht zich koesterde in Afrika's zon, goedmoedig en eenvoudig als die van alle dieren, per toeval uitgegooid door een godenhand op de onmetelijkheid der aardoppervlakte. En Bella de Souza bukte zich, strekte zich uit op den grond en liet haar hoofd en rug op 't weeke leeuwenlichaam steunen. Het schouwspel streelde de erotische verbeelding en sentimentaliteit van het Fransche publiek, welke eens zoo mooi tot vorm kwam in de vertelling van Honoré de Balzac, die ‘Une passion dans le désert!’ heet. ‘C'est beau, c'est beau, c'est extraordinaire, il n'y a pas à dire,’ mompelde een oude verkooper van de Samaritaine over zijn forschen, zwarten hangsnor tot een makker die hem zeer geleek. ‘Est-il dompté le roi du désert!’ Bella was opgestaan, stelde zich op naast haar leeuw, legde haar hand op zijn breeden kop en | |
[pagina 135]
| |
boog, terwijl men haar van alle zijden geestdriftige woorden toeriep. Toen opende ze de ren en liet Negro naar zijn huis keeren, verliet zelf de kooi en hoorde nog handgeklap haar ter eere, toen de muziek reeds een onstuimige slotmarsch inzette.
SIEGFRIED VAN PRAAG. |
|