| |
| |
| |
Liekemoe
‘Top! Ik ben er!’
‘Nu? En wat?’
‘'k Doe het!’
‘Nou ineens? Hoe ben je zoo tot een besluit gekomen, Jan?’
‘Knoopen van mijn vest... ja... nee... ja... nee... já! Er hebben er vijf aan gezeten, dat weet ik zeker... vroeger! En nu heeft het lot beslist... ik ga in het orkest!’ Uit een clubfauteuil, die voor de opengeslagen deuren geschoven was, veerde Willem op.
‘Kerel, ben je gek!’ viel hij uit, ‘hoe kun je nu ineens...!’
‘'t Is niet ineens!’ zei snel-nerveus Jan terug, ‘'t is al zoo lang, dat ik aarzel tusschen doen en niet doen, en jullie tweeën,’ (dit met een gracelijk handgebaar naar Willem en naar Evert, die op de divan lag), ‘jullie tweeën zijn natuurlijk allemachtig aardig en zoo, maar je hebt me geen van beiden ook maar eenige steun gegeven om
| |
| |
tot een besluit te komen!’ Hij zuchtte: ‘en 't is zoo moeilijk!’ Toen keerde hij zich ineens naar de open deuren, tipte er met duim en wijsvinger een overgebleven cigaret-endje uit. ‘'t Wordt tamelijk koud, al is het dan ook een zomerdag geweest vandaag! Heerlijk toch, Mei!’
Luchtig nu ineens, keek hij weer naar binnen. Evert lachte van de divan: ‘Zal ik het je eens zeggen, Jan? Je bent niet tot een besluit gekomen, ook nu niet, ondanks de knoopen van je vest! 't Is een heel moeilijke keus: solist, met honger de eerste jaren, òf in een orkest en lessen bijgeven, en je mond open kunnen houden. En wij, Willem en ik, kunnen daar niet in praten, vraag het aan Lies!’
‘Stel je voor! Die ken ik veel te kort!’
‘Geeft niet... En je logeert nu hier wel bij haar!’
‘Nou ja... om jou! Maar zulke dingen aan haar vragen!’
Willem dook weer in de fauteuil: ‘Jij weet niet, wat je zegt, kerel!’ viel hij in. ‘Lies kun je alles vragen... wij gaan allemaal altijd met alles naar Lies!’
‘Ja...!’ zei Evert, ineens overend komend. Zijn oogen glansden op in den schemeravond: ‘zij is voor ons allemaal zoo veel! Als je zelf uit je eigen moeilijkheden of zaken met geen geweld wijs kunt worden, en je kikt maar even tegen haar, dan
| |
| |
legt ze je de boel uit, systematisch en droog, maar helder, en dan opent zij je de mogelijkheden en de goeje weg... en dan snap je waarachtig niet, dat je zelf dat niet eerder gezien hebt...’
Willem viel bij, vertelde van haar: ‘Ze noemt zichzelf: vereeniging tot steun van alleenstaande jongelingen’. En toen hoorde Jan de zoo overbekende wonderlijke eigenschappen van Everts zuster roemen: altijd klaar voor anderen... verbazend praktisch... ruim-begrijpend... prachtmeid, en zoo als ze haar eenige kind opvoedde(!!!). Toen ineens daartusschen in, schamperde Jan: ‘Ja... zoo zitten we nu alle drie hier, terwijl we heel goed weten, dat zij alleen in de keuken de aardappelen schilt voor morgen. Waarom gebeurt dat ook? Waarom doen wij allemaal zoo weinig om haar te helpen? Den heelen dag sjouwt ze... dat stomme dagmeisje... 't weinige geld!’
‘Ze wil het zoo!’ zei Evert... ‘ze wil niet anders. Hoe meer lui er bij ons logeeren, hoe beter, zegt ze, vooral studenten, die eens in een kalm thuis werken willen of rusten. God, en 't kan best, hoor! Als 't ons te duur was, deden we het niet; maar 't is wel waar, dat zij daarvoor sjouwt! Een paar jaar geleden, toen Fred hier logeerde, hebben we gezegd haar te willen helpen; toen is ze boos geweest, waarom weet niemand, maar we zijn bar afgesnauwd: “Kras op, geen geleuter, en
| |
| |
kom asjeblieft niet meer in me keuken, ik wil zelf baas zijn, geen kerels met hun fikken aan me aardappelen. Opschieten!” - Jullie weet zelf wel, hoe ze dan praat. En ze duwde ons de keuken uit, en we stonden daarbuiten als twee beteuterde jongens. Nou, toen heb ik haar voortaan altijd laten doen, omdat zij 't zelf zoo wou!’
‘En dan moet je zien, waar ze nog allemaal tijd voor heeft! Verleden jaar heeft ze Overbosch geholpen aan zijn dissertatie, hoor, en fijn!’ bewonderde Willem. ‘'t Gaat bij haar alles maar gladaf, zonder studie zou je zeggen, alles aangeboren, en dan daarbij een wil als ijzer! Ze heeft het met Janus toch maar zoo ver klaar gespeeld, dat hij zijn meisje liet schieten! Waarachtig, we zagen allemaal, dat hij er niet af kon, zichzelf niet aankon, en haar niet. Toen is hij hier een week gelogeerd geweest, en heeft ie alles aan Lies verteld, toen was 't uit ook! 't Is soms, of ze haar wil in je brengt... Vaak heb je 't gevoel: nou pas kan ik het! Waarom? Ja, weten jullie een goeje verklaring voor invloed? Misschien, omdat ze ook over zichzelf totaal de baas is... Allemachtig! die vrouw kan alles maken van haar leven!’
‘En toch?’ aarzelde Jan toen, ‘haar huwelijk?’
‘Hè!’ verontwaardigde Evert, ‘hè, toen was ze negentien jaar, hoor! Kun je denken, dat een meisje dan weet, wat ze doet? Nonsens-engage- | |
| |
menten en huwelijken zijn dat! Ze is ook maar drie maanden geëngageerd geweest, kende de vent niet, toen het huwelijk al, en toen enkele jaren van stom lijden van haar kant, enkel om het kind hield ze het uit, en toen ineens zijn dood als verlossing, voor haar, voor ons! Juist daarin, in die jaren zoek ik de oplossing van het raadsel, waarom ze nu zoo sterk is!’
Een stilte bleef hangen. De zoele Mei-avond lag over den tuin, die even kleurde; daarachter stond strak-geheimzinnig-donker het dennenbosch. Door den tuin ging Lies om achterin wat peterselie te snijden.
‘Wonderkind!’ riep Jan. Ze keek op, lachte.
‘Wonderkind, ik wou zoo dolgraag Bach met je spelen!’
‘Eerst me peterselie nog!’ riep ze, zich bukkend, terug.
‘Kan straks nog!’ vond Evert.
Ze liet de peterselie staan, kwam toen door de open deuren binnen.
‘'t Is kil hier, sluiten!’ vond ze. En ineens stond ze tusschen hen. Een groot, grijs huishoudschort had ze over haar japon getrokken; langs haar blozend, gebruind gezicht slierde slordigverward een haarkronkel. Ze veegde haar handen af aan het schort, viel toen neer op het pianostoeltje. ‘Een kaars!’ commandeerde ze; even
| |
| |
guldde het licht over haar prachtig-gezonde goudkleur; en dadelijk lagen haar handen op de toetsen, teer, streelend, en heel ernstig zat ze zoo, en zette Bach in. En Jan zag haar zitten, terwijl hij wachtend stond, om na haar voorspel in te vallen.
In een glimp van het kaarslicht waren heur haren honing-goud-bruin. Strak-getrokken-streng nu het gezicht, en over de toetsen de devote handen, met de nagels, zwart van het groenten schoonmaken. Het grijze schort slordig, met de knoop er af, was vast gemaakt met een groote, verbogen veiligheidsspeld. En zoo zat ze daar, weggeloopen van het keukenwerk, en speelde ze Bach. Elke maat had haar beteekenis, de fijne nuances van haar spel, 't onverwachte cantilene ineens soms, als een ingeving uit ongekende diepten. O, dat spelen met haar! Jan voelde het als het kostbaarste, wat zijn kunst hem nog gegeven had!
‘Nou mijn knielende ziel!’ beval ze, en hij, reciteerend:... ‘de ton âme, a deux genoux, tout simplement devant la mienne, et de mon âme, à deux genoux, très doucement devant la tienne!’ zette voor haar de Siciliana uit een Veracinisonate.
Bachs bekende g-snaar aria, betitelde ze: ‘de verborgen passie onder een streng gezicht’; ze speelde dat elken avond met hem. Onzinnig-heer- | |
| |
lijk dit spelen met haar! Door haar voelde je, dat je zelf iets kon!
Toen hield ze op, moe.
‘Allemachtig, elf uur, en me peterselie!’
‘Och, laat dat nou maar!’ vond Jan; ‘hoe doodzonde toch, Lies, dat je niet door bent gegaan voor muziek, zoo artistiek als je die dingen behandelt!’
‘Geen gehannes!’ snauwde ze ineens; ‘jullie allemaal, je hebt om de beurt iets anders van me willen maken, dan wat ik ben. Jij wilt me nou weer een concert-virtuoos maken. Bert Storms heeft me met tranen in zijn oogen verzekerd, dat er een verduiveld groot talent aan schilderen in me verloren was gegaan, toen hij eens een krabbel uit mijn bakvischjaren toevallig van me zag... en ook, omdat ik zijn olieverfbehandeling eens heb gecritiseerd! Dat was Bert, en dan toen ik Overbosch met zijn dissertatie hielp!! Toen wou hij absoluut in me ontdekt hebben een “episch talent”! Ja, zoo zei ie het, zoo'n lieve ezelskop! Stel je nou toch voor! En jullie weten niet, hoe ik juist verafschuw die gedrochten van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Van alles een beetje talent en een beetje geleerdheid, en dan de risé zijn van vakmenschen! Natuurlijk! Heeregod, en dan telkens duikt er weer zoo'n talent-ontdekker voor me op, en niemand van jullie snapt, dat ik het liefst ben, wat ik ben: een huisvrouw, een moeder,
| |
| |
hoor! Meer niks... Iedereen maakt wel eens een versje, of kloddert een stilleventje bij elkaar op een stukje papier. En piano-spelen? Nu, dat kunnen haast alle “opgevoede jonge dames”! En Jan, als je bij mij in de gratie wil blijven, dan moet je niet meer zwammen over kunsttalenten van me, hoor, want dan is het... regenen! Donderen mag ik van pa niet meer zeggen.’ Een handzwaai uit de verte hoonde Evert als: pa!
Ze veerde op, cirkelde op haar hak om, boog diep voor de drie jongens, en was ineens de kamer uit. Nog even, toen stak ze haar hoofd weer om de deur.
‘Maf ze!’ riep ze.
‘Ga je naar bed?’ vroeg Evert.
‘Nee, eerst moet ik boven nog dat nieuwe gordijn omnaaien, terwijl het hangt!’
‘Mag ik mee?’ vroeg Jan.
‘Mee?!’
‘Ja... ik heb je wat te vragen!’
‘Kom maar op, maar gauw hoor!’ wenkte ze, en hij wipte voor haar de trap op.
Om half twee 's nachts zat ze nog op een voetenbankje voor het gordijn, dat al lang af was genaaid, en stond Jan voor haar. Twee uren had hij met haar zitten praten over zijn toekomst, financiën, en familieomstandigheden, en of hij toch maar het orkest...?
| |
| |
‘'k Moet erover denken, vannacht!’ zei ze, ‘'k kan je niet ineens raden... 't Is te moeilijk, zoo'n groot besluit. Morgenavond zal ik wel weten, wat je moet doen, en kruip nu een, twee drie in je mand, saluut!’
Den volgenden morgen was heerlijk stralend van zonnelicht. Jan studeerde met verdubbelden ijver viool, Evert was naar Utrecht, naar zijn college; het dagmeisje deed de slaapkamers en kleine Bob ‘hielp’. 't Kind, 't vijfjarige kind van Lies, een mooie, sterke jongen, die wonderlijk opgevoed werd door al de jeugdige ooms. Lies waschte kopjes in de keuken, Willem zat er op een stoel bij.
‘Lies...?!’ zei hij opnieuw. 't Klonk beangstigend dringend. ‘Lies... toe, kan het niet?’
‘Is het nou uit?!’ stampvoette ze, ‘is het nou uit met dat weergaasche gezeur an me hoofd? Denk je, dat ik het al niet druk genoeg heb? Schiet nou op, en schei uit met huwelijks-aanzoeken!’
Willem, wat beleedigd, stond op. ‘Waarom nou zoo ruw te zijn... Lies? Ik dacht... ik hoopte...’
‘Och, jij moet niet denken; dat draait altijd op stommiteiten uit!’ snauwde ze. ‘Je bent hier voor je rust, je kent me vier jaar, hebt er nooit naar getaald, me tot vrouw te hebben! En nou ineens,
| |
| |
in deze ééne maand...! Ledigheid is des duivels oorkussen!’
‘Laat ik je dan helpen!’ pareerde hij handig; ‘mijn ledigheid is jouw schuld, ik mag nooit...!’ Hij nam den droogdoek; ze rukte dien dadelijk uit zijn handen. ‘Afblijven, hoor! En nou is me geduld uit ook!’
‘Lies,’ zei hij toen zacht-deemoedig, ‘je behandelt dit alles zoo schromelijk onachtzaam, of je denkt, dat ik maar een grapje maak... maar ik meen het, ik hou van je... en ik kan er niet uit wijs worden, of je dat wel begrijpt?!’
‘Ja, waarachtig begrijp ik je, hoor, waarachtig, wat denk je wel? En wat je voorstel betreft: waar wil jij nou een vrouw en een kind van onderhouden? Bohemmetje spelen is wat fijn, met zoo'n armoedzaaier als jij bent! Geloof dat maar, dat neem je zoo au sérieux, als je een meisje ben van zeventien jaar! Samen gedichten maken in een keldertje, of drie-hoog, de wasch over het balkon...! Ik zou je lekker!! En me kind? Me Bob? Jawel!! “Paatje!” 'k Hoor het hem al zeggen, tegen zoo'n slungel van een jongen als jij bent! Als je nou heusch wil, dat we nog langer goed samen zijn, dan ga je nou direkt naar het dorp. Ik moet koekjes hebben, Maria's, twee en een half ons. Hier...!’ Uit haar sleutelmandje diepte ze een beurs, en smeet voor hem op het aanrecht het geld.
| |
| |
‘Hoeft niet, heb ik wel!’ zei hij, uit het veld geslagen, geen raad wetende met zijn houding.
‘Nemen, gauw!’ dreigde ze, ‘ja, ik zal me daar laten onderhouden!’
Hij ging, beleedigd! 't Was zoo vreemd-pijnlijk, zooals ze hem zijn liefde nu nog achterna smeet.
Nergens, gedurende hun gesprek, dat dadelijk was begonnen, toen hij in de keuken kwam, had hij ook maar iets bij haar gevonden van zachtheid. God, en ze kon zoo meevoelen, zoo zacht zijn anders, als je in de penarie zat. En nu, niets dan snauwen, ruwheid, grofheid! En wat mepte ze, met haar stem en haar woorden! Waarom, God, waarom? Ze leek zelf ook zenuwachtig. Hij slenterde het hek uit. Zenuwachtig?! Nee... dat verzon hij maar, dat begreep hij zelf heel goed! Natuurlijk was zij dat niet. Daarvoor stond ze veel te vast in het leven. Bij haar nooit twijfel, bij haar nooit een oogenblik van aarzelen, wat te moeten doen. Zij wist het alles heel zeker, er was nooit zelfstrijd bij zoo krachtigen wil. Heerlijk, zoo sterk te zijn, zoo zelfbewust-zeker het leven aan een touwtje te hebben... Kom... doorloopen! Hij moest naar 't dorp koekjes voor haar halen. Zou ze toch niet...? Wonderkind van kracht, nooit hulpeloos, altijd anderen helpend, die te beroerd waren om de dingen zelf te doen; dan hijzelf, dan Jan, Overbosch, Bert! Och, wie eigenlijk niet? Ze
| |
| |
wist het zoo precies, wat ze wou, nooit geslingerd, altijd maar rechtuit!... Kom, doorloopen moest ie.
Op den dorpsweg kwam hij Toby tegen. In de verte al zag hij hem, slank en fijn, heel groot, zonder hoed. En ineens had Willem een onbestemd gevoel van wrevel, hij voelde lust weer terug te keeren, maar toch, nee, dat kon hij niet tegenover Lies! Straks, als hij in den winkel koekjes kocht, zou Toby zeker weer bij Lies op het aanrecht zitten, en met zijn beenen slingeren.
‘Sjour!’ groette Toby luchtig. ‘Is Lies thuis?’
‘Mórgen... Ja, in de keuken!’ En tegelijk ging hij verder.
‘Wat een humeur!’ verbaasde Toby zich, terwijl hij heel vlug doorschoot. Hè, heerlijk, die Mei-geuren! Zalig! En Lies! Mooi gouden kind! Hij voelde het, en het doortintelde hem ineens met beangstigende heerlijkheid, die hem rijker maakte dan keizers zijn: hij had haar gewonnen! Het aarzelende van gisterenmiddag in haar houding! Het felle opbloeien van bloed naar haar wangen, en het heftig zich-verzetten, toen hij drong: ‘Ik moet je iets zeggen, Lies!’ O, dat wilde verzet! Met haar vingers op haar ooren; en het stampvoeten en wegvluchten, en toen stuurde ze kleine Bob naar hem toe, dat beteekende: ‘Ik heb een kind, denk daar maar eens aan!’, omdat zij zelve het niet zeggen wilde, niet zeggen kon! omdat ze
| |
| |
voelde voor hem, Toby! 't Kon haast niet, het heerlijke! Zoo stom-begenadigd door het geluk, dat was haast ondenkbaar! En toch! O hemel! Overladen was het leven ineens geworden van hél licht, op den dag, toen hij haar leerde kennen, voor drie maanden, onverwachts, toen hij hier op het dorp was gekomen met een prutsje geld, geerfd van zijn ouders, net genoeg om niet te verhongeren; verder met een hoop talent, een fel levensplezier, een scheepslading nonsensicale, onmogelijke fantasieën, wat menschenkennis na enkele boemeljaren, en bovendien nog twee paar schoenen, een bruin fluweelen colbert, een smoking met toebehooren, een paar handschoenen, een geweldig mooie, slappe vilten hoed, wat onderkleeren, en wat toilet-benoodigdheden, plus een kist tweede-hands boeken. En toen was hij natuurlijk al gauw bij hun... Evert en hij herkenden dadelijk elkaar op straat als van ‘één zoodje’ zei Lies later. Dat trekt elkaar, en zoo ontmoette hij voor het eerst Lies, die op den grond geknield, bezig was een oud potkacheltje aan te maken. Hij was met Evert mee binnen gekomen, en Evert stelde hem met een volmaakt salongebaar (als was Lies in een zijden ontvangtoilet inplaats van in de eeuwige huishoudschort gedost) aan zijn zuster voor, die even opstond, haar handen afveegde aan de schort en hem welkom heette. En toen dadelijk
| |
| |
een heerlijke avond vol van blij gepraat, en daarna bijna elken dag een overwippertje, en toen de Liefde natuurlijk! ‘Zoo eene, zoo eene!’ peinsde Toby, terwijl hij het tuintje binnenging. Hij liep achterom, kwam in de keuken, waar Lies aan 't dagmeisje bevelen gaf: ‘Nou eerst ga je hier achter op het plaatsje zitten koper poetsen, 't ziet er uit, dat het schande is! Neem Bob mee, geef hem zijn vormpjes en laat hem puddingen bakken!... Niet, Bob?’ zei ze toen tegen den kleinen jongen. ‘Niet? Je gaat voor Liekemoe heerlijke taartjes met rozijnen maken, snoetekop?’ Ze tilde het lachende kind op in haar jonge armen, hield hem even boven haar hoofd.
‘Liekemoe, Liekemoe!’ juichte Bob. Toen hartstochtelijk, kuste ze hem in zijn klein, dik halsje. En stuurde hem met de meid in den tuin.
‘Liekemoe, krijg ik nou een beurt?’ vroeg Toby. Ze lachte, nam haar bout weer op, en ging door met strijken. ‘Kieltjes van Bob,’ zei ze verklarend, ‘maar jij mag geen Liekemoe zeggen; dat ben ik alleen voor Bob.’
‘Dan zeg ik het juist! Hè, je weet niet, hoe aantrekkelijk voor mij alles is, wat niet mag... 'k heb altijd alles gedaan, wat niet mocht, dat weet je toch ook wel, hè?’
‘Ga nou maar zitten, Toby!’ zei ze bedarend.
Wip! Natuurlijk op het aanrecht! Hij kreeg zijn
| |
| |
pijp, stopte die, zag uit het raam, en zij bekeek heimelijk zijn camé-fijn profiel, waarlangs het goudgolvend haar lag; de bewegelijke, bijna vrouwelijkteere mond, dan de neus met de dikwijls trillende vleugels; en dan het schaduwend neerslaan van overmatig-lange wimpers. Als vlindervleugels zou dat voelen tegen je wang! Ze beet zich op de lippen, zette de bout neer.
‘'k Heb vanmorgen nog eens in Emerson gelezen, Liekemoe!’
‘Zoo...?! 't Is toch goed, hè?’
‘Nee...!’
‘Wat nou? Verleden week was je er zoo doodelijk van!’
‘O ja, maar toen regende het!’
‘Och, Toby!’
‘Ja... toen regende het, en dat maakt me altijd solide, en toen viel Emerson er als koek in, maar nou met die zon en de gedachte aan jou!’
‘Ssst!’ vroeg ze; maar niet fel legde ze hem het zwijgen op als aan Willem.
‘Liekemoe, Liekemoe!’ smeekte hij, met toch een warm juichen in zijn stem.
‘Het kind... nee, Toby, het kind!’ weerde ze angstig.
‘God... is dat alle bezwaar? Voel je het dan als een plicht, om nou...!’
‘Och, plicht, dat is zoo'n stom-vervelend woord,
| |
| |
hè? 't Is niet dat... je had me beloofd, eerlijk beloofd, Toby, dat het gezwegen zou zijn tusschen ons.’
‘Beloften zijn zoo banaal als je ze houdt, Lies...! Vannacht heb ik iets geks gedicht, ik zal het je zeggen.’
‘Kom van het aanrecht, Toby, je maakt de verf zoo smerig op de kastdeurtjes... En de huisheer vindt toch al, dat we het huis zoo slordig bewonen.’
‘Geeft niet!’ Hij legde zijn pijp neer, en fluisterde in haar oor:
‘Chanson bleue:
‘Een leeuwrik slaat zijn hoog en jubelend geluid,
op 't glanzen van uw nooit volprezen kleuren uit,
O blauwe, blauwe korenbloem!
Azuren lucht kaatst in uw diep azuren stroom,
en wiegt haar zwijgzaamheid stil op uw hemeldroom,
Uw schuldelooze blik, uw ongestoord vertrouwen,
dringt peilloos in het hart van hunkerende vrouwen,
o blauw, blauw kinderoog!’
‘Klein talent!’ schrijnde ineens mokkend haar stem, maar tranen sprongen in haar oogen.
‘Lies... 'k ben geen klein talent; maar 't wachten, 't duldelooze wachten maakt me zoo banaal! Lieke! Zeg, denk eens... wij tweeën, hé? Of nee, met Bob natuurlijk erbij!’
| |
| |
‘Zie je wel!’ viel ze uit. ‘'t Kind vergat je toch weer!’
‘Och nee... heusch niet, maar 't spreekt immers van zelf, dat hij er bij is... Ik bedoel, we zouden de heele wereld rondreizen! Zeg, stel je voor, in een kar, 's nachts, met twee woeste paarden ervoor, door een donker bosch, langs een moeras, waar de dwaallichten boven zwieren als gevloekte zielen... en 't maanlicht over de reuzenboomen, de spookboomen, en een geur van bloesems op de nachtwind, en wij, jij en ik, om ons heen het gapend onheil, maar wij zeker van elkaar, sterk, honend, moedig om elkaar... jij en ik...!’
‘Och, Toby... en 't geld... hoe komen we aan geld?’
‘O, dat verdienen we bij tijden, bijvoorbeeld in Parijs in de Montmartre-cabarets, daar declameer ik, en geef ik wat chansons, want dat kan ik toch heusch goed, hè? En jij maakt er een tierelantijntje bij op de piano... O, verbeeld je, dat je daar zit in een groene, gebrocheerd zijden japon... ideaal... ideaal... met een witte topaas er op, een groote, antiek gezet, en...’
‘En Bob?’ viel ze in, ‘moet die mee op die Cabaret-toeren...? Of ligt die in een vreemd hotel in zijn bedje? Och, jij met je nonsens-plannen, doldwaze fantast... zulke dingen kunnen niet... niet eens als ik alleen was, maar nu! Het kind! Het
| |
| |
kind!... Ga in Godsnaam weg, toe, toe!’ drong ze heftig.
‘Een antwoord, Lies, hou je van me...? Meer wil ik niet van je weten.’
‘Nee... Toby... toe nou; 'k heb mijn dag wel noodig om voor Jan te denken aan al zijn moeiten. 'k Heb hem beloofd vanavond te zullen zeggen, wat ie doen moet, Toby, ik bid je!’
‘Niet lang meer, Lies, niet lang meer me laten wachten... 'k Wil geen gesjochte jongen zijn, 'k wil niet!’ Hartstochtelijk ineens rukte hij zich om. ‘Als je me kapot maakt, als je wil, dat ik weer aan de rol ga, zooals vroeger, dat ik al mijn geld stuk sla, en nooit meer werk! Want ik kan niet werken als ik boemel, en als je me wegstuurt, Liekemoe, dan is het uit met me, hoor, dan krijgt de fuif me weer beet, dan zoek ik jou overal; overal zal ik dan bruiloft houden, overal, en dan is alles voorbij.’
‘Je moest niet zoo zwak doen, Toby!’
‘'k Ben zwak, dat weet je... jij hebt me tot werken gekregen... gooi nou de ramen zelf niet in. 't Was zoo netjes in mijn huisje, zoo ordelijk en solide, en toch zoo heerlijk vol fantasie. Maak het nou niet stuk, niet stuk!’
‘Toby, ga nou, hoor!’ morde ze, en hij kreeg medelijden met haar en ging. Ze bleef zich beheerschen. Vlak daarop keerde hij terug.
| |
| |
‘Mijn pijp!’ zei hij, ‘die liet ik liggen!’ en hij keek haar aan. Geen tranen?
‘Dat zit je niet glad, hè?’ lachte ze ineens op. Ze kende hem zoo goed! Hij, teleurgesteld, ging nu zwijgend met een stil-droef gezicht, en ze had hem zoo wel terug willen roepen. Nee!! Toen was hij waarlijk weg. Ze ging even in den tuin, riep tegen het meisje: ‘Als je klaar bent, strijk dan Bobs kieltjes af, ik heb boven wat te doen!’
En toen zacht, dat Jan 't niet zou hooren, sloop ze naar boven, naar haar slaapkamer, sloot de deur, viel neer op haar bed, snikte. Van beneden klonk Jan's Bach ciaconne. Zij hoorde het door haar snikken heen. En toen begon in haar hoofd het gemartel van de laatste twee weken opnieuw. Na haar mans dood had ze geen huwelijk meer gewild; 't was alles zoo schrijnend geweest, zoo grof van zijn kant, zoo hopeloos-leelijk zonder lichtpunten... Alleen Bob, dat was een glans, Bob, die misschien had zijn aard? O nee, dat niet! Wel was in het kind het woest-onbedwongene, en dan, als 't zulke buien had, overviel haar een redelooze angst... alleen wilde ze blijven met het kind, niet meer probeeren een huwelijk, dat zoo mooi had geschenen voor het beginnen, en toen zoo plompweg ruw uiteen had geslagen alle goede verwachtingen, dadelijk vanaf den eersten dag... 't Was alles zoo weerzinwekkend geweest...! Niet meer
| |
| |
probeeren, niet geven het kind een vader, van wien ze niet wist, hoe hij na den trouwdag zou zijn! Uit haar eerste jeugd-illusies, zoo bruutpijnend wakker geschokt, was er geen moed meer tot nieuw beginnen in haar, en vooral geen geloof. Doodend voelde ze het huwelijk, doodend, omdat het alle geheimzinnige mooi verbanaliseerde, knauwde, knauwde! O nee, nooit meer! Die vier lange jaren van lijden lagen onvergetelijk daar, onberoerd en door niets weggeneveld in haar herinnering... als brandmerken was het, voor het leven. Net vierentwintig was ze, toen hij stierf. Bob toen twee jaar. En zij nu, zevenentwintig pas. Ze kon wel veertig zijn... O, en toch die jeugd, die blijft en roept in je, rechten heeft!
‘Toby!’ snikte ze woest op. Toby zonder geld... Toby met veel talenten, maar weinig doorzettingsvermogen. Ze had het tegen Wim uitgesproken: bohemmetje spelen met zoo'n armoedzaaier! Maar ze had gedacht daarbij aan Toby, en daarom was ze zoo fel geweest, zichzelf wondend, om 't kind, om kleine Bob... Want wist zij, of Toby het tot iets brengen zou? Zou hun leven misschien ook niet eischen haar eigen beetje geld? Zou 't niet worden een zwerversbestaan, waarbij kleine Bob...? O, kleine Bob...! Haar lieve, lieve kind, dat ze zoo heel graag gaf een zeker leven... Nee, om 't kind, heel vast, mocht het niet, moest ze houden, wat
| |
| |
ze had, mocht ze niet wagen, een onzekere toekomst voor haar kleine kerel. En dán Toby weer... dat hij naar den kelder ging, als ze hem losliet, o, dat wist ze, evengoed als hijzelf. Hij kon geen verdriet dragen, en 't leven, dat riep hem met duizend stemmen, en dan niet de beste kant van 't leven! Een gesjochte jongen noemde hij dat! Ach God, wat moest ze toch doen? Waarom die strijd tusschen twee onmogelijkheden? 't Eene mocht niet, en 't andere mocht niet... 't Was zoo donker, zoo donker, ze zag niet hoe 't moest! O, voor al haar vrienden had ze altijd den juisten weg gevonden, en nu! Wat was ze zwak, en dat was het vreeselijke onduldbare, dat ze allemaal geloofden in haar kracht, en dat ze al veertien dagen als een weerloos kind geslingerd werd, en angstig zocht, en niet vond, of... niet wou vinden? En nergens hulp, want wie zou zij hulp vragen, zij, immers de sterke, het wonderkind, zooals ze plaagden, zij! Wie zou het begrijpen, als zij om hulp vroeg? En dan, als ze het deed, was ze tegelijk haar macht kwijt over anderen. Want wie zou daarna nog gelooven, dat zij wist, altijd wist hoe het moest? Wie, wie? O, hoe beangstigend ook, zoo het geloof te verliezen in je eigen kunnen, te zien, dat jezelf net zoo bent als de anderen! Er was toch een weg! Het kind! Toby! Nee, het kind! En toen dacht ze aan Jan. Zie je, zoo ging
| |
| |
't nu ook, nu wist ze 't ook niet voor anderen. Nu stond Jan daar vol vertrouwen beneden Bach te spelen, zoo frisch, moedig, zeker, dat zij hem vanavond zeggen zou, wat hij kiezen moest. En nu dacht ze alleen aan zichzelf. Toen weer ineens driftig schreeuwde het in haar: altijd voor anderen, altijd, en geen uur houden voor je eigen belangen... en al je kracht van denken verspillen aan hun zaken... O, dat stomme vertrouwen, dat de menschen in je hebben! En dat kon ze toch ook maar zoo niet opgeven. 't Had haar vrijwilliggekozen liefde-leege jaren gevuld met een weldoende gloed van te kunnen verzorgen... En nu zou haar eigen onmacht haar dat uit uit de hand slaan!
Bobs stemmetje schalde op van beneden uit den tuin! ‘Bob... Bob... of Toby? Hoe moet het, hoe moet het?’ hamerde het in haar hoofd, en tegelijk huisvrouwelijk-zorgend dacht ze eraan, dat de koffietafel gedekt moest... en dan, wat zou voor Jan het beste zijn... het orkest... of...?
Wreed-klaar zou ze zijn zaak weten en beslissen, ja, dat kon ze, als 't haar zelf niet betrof; wreed-klaar-logisch zijn voor anderen... die wonden pijnden zoo niet als de eigen... En toen, plotseling bitter, doorvoelde ze heel het vooze van haar macht... Haar eisch gesteld aan anderen: het ijzer te breken, dat zijzelve niet breken kon! Moe
| |
| |
stond ze van haar bed op, koelde met de spons haar gloeiend gezicht, en ging naar beneden...
's Avonds had ze met Jan gepraat over zijn werk. Ze liepen samen door den tuin; de lucht was als een welkende theeroos, teer, en toen werd het duister, en later zilverde de maan den lente-avondnevel. Zacht was het, heel zacht buiten, als zomer. En toen, toen zij het Jan had duidelijk gemaakt, na een middag van willen beslissen voor hem, ging ze vroeg naar boven, zei iets van een beetje moe zijn.
Op haar kamer in zijn bedje lag kleine Bob in een diepen slaap. Zijn handjes tot knuistjes gebald, boven de dekens; het korte golf-haar warrig over zijn kussen. En zij, ze durfde haast niet naar hem kijken. Treuzelend stond ze voor haar open raam. Over de landen was het licht zoo wazig, zoo fijn de ijle mist. Een geur van hooi woei naar binnen... en uit de verte klonk onafgebroken het rekkeren van kikkers, die zij wist bij het kleine heiplasje achter hun tuin. O, dat geheimzinnig-beangstigend, dronken-makend verwachten van ongekende zaligheden, dat een lente-avond geeft! Toby! klaagde ze, met een snik in haar keel. Ze boog haar hoofd tegen den raampost... En dan vragend in haar hart: Bob?
Toen een bescheiden tikje op haar deur. Evert.
| |
| |
‘De laatste post met een brief voor jou... 'k geloof hier uit het dorp, zeg...’ zei hij, fluisterend om het kind.
‘Dank je...!’
‘Ben je nou nog niet naar bed?’
‘Nee, nee... 'k ga nou dadelijk... wat doen jullie?’
‘Luieren... praten over alles en nog wat! Willem maakt toddys klaar... verdomd beroerd!’
Ze lachte even: ‘Dàg...’
Hij ging. Toen snel-zenuwachtig en toch voorzichtig, stak ze een kaars aan, zette zich er voor, zoodat haar schaduw op Bobs bedje viel, brak dan den brief open.
‘Lieke, ik heb altijd veel van kaardebollen gehouden, omdat ze steken, als je ze plukt. Daarom staan ze overal in mijn kamer. En toen ik ze plukte, kwam er geen karnemelk uit mijn vingers, maar bloed, hoor, echt bloed, en om jou te laten constateeren, dat mijn aderen niet met karnemelk gevuld zijn, daarom schrijf ik je dit; en dan begrijp je misschien ook wel, dat ik niet lang meer de verf van je kastjes onder het aanrecht zal vies maken, want dat ik er misschien nooit meer zitten zal. 'k Heb voor mijn doen al zoo ongeloofelijk lang geduld gehad, veertien dagen van hangen en wurgen. 'k Heb al in het spoorboekje geneusd, hoe laat er een trein gaat naar Amsterdam, een
| |
| |
fijne stad voor je Toby, dat weet hij zich nog goed van vroeger te herinneren. Ik ben zoo pantheïstisch, dat weet je, hè? God is in alles, en als stof en geest alleen maar uitingen zijn van de Goddelijke Werkelijkheid, waarom zou ik dan dat eeuwig Goddelijke niet net zoo goed vinden in een bar-meid als in de leuning van een stoel? Ik zeg maar, je moet de juiste waarde van de dingen maar weten te schatten en ik voel me voor niets te goed. Als ik met een fleur du mal, de onschatbare orchidee, in mijn knoopsgat loop, en de bakker niet betaal, omdat ik het geld voor die bloem heb uitgegeven, zooals dat verleden week gebeurde, dan denk ik: als ik maar een moeder had, die zou me wel leeren begrijpen, dat het andersom moet, wat ik nu alleen maar bij overlevering weet! Maar Liekemoe, die wil me niet bemoederen, die laat me maar alleen modderen, die helpt al haar vrienden bij de kwesties, die hun moeite kosten, maar mij wil ze niet helpen met de kwestie, die mij moeite kost, dat is te leven, want dat kan ik nou niet! Ik kan alleen maar feestvieren, de chique mijnheer uithangen, met mijn orchidee, maar als de bakker dan betaald moet...! O jé, o jé, Lieke! 'k Heb nergens vijanden; de menschen zijn me zoo goed gezind, ook de bakker, heusch waar! En daarom dacht ik, dat alles maar van een leien dakje ging, en dat vijanden voor mij niet bestonden. Maar
| |
| |
toen ben ik hier in het dorp er tegen een opgebotst, geweldig, hoor! 't Verleden, dat is misschien de eenige vijand, dien niemand aan kan, ook ik niet, d.w.z.: jouw verleden, Lies, omdat het ongelukkig was. 't Mijne was alleen maar wat gewetenloos! Dat zou nooit een bezwaar zijn, 't jouwe wel; je wilt, dat wij geen van allen ooit met woorden er aan raken, en dat hebben we geeerbiedigd, ezelsstom!! 't Was al lang kapot, als we er omheen gedanst hadden, en 't bezongen op allerlei wijzen, zooals heksen en duivels om hun tooverpot! Je heb ze allemaal in je macht, je vrienden, en daarom, omdat jij ze geen gelegenheid hebt gegeven, je Verleden dood te praten, sta je daar nu als slachtoffer van je eigen macht over anderen. Want heen en weer geslingerd word je, dat zie ik best. Je weet geen uitweg meer, Liekemoe! En ik denk haast, terwijl je dit alles leest, dat je oogen schreien over de bladzijden. Droog ze dan niet af. Als je me niet wilt, soit! Maar dan ook geen reddings-brigades. De glazen van de kajuit heb je zelf ingegooid, en laat me dan in Godsnaam boemelen tot ik kapot ben; dan koopen jullie met zijn allen een steen, en daar laat je in beitelen:
‘Hier ligt de uitgedoofde feesteling, de gesjochte jongen, naar den bliksem gegaan, omdat Liekemoe maar “moe” wou zijn van één jongen’.
| |
| |
Dat is tegelijk een beetje volgens jouw vocabularium, Lies, misschien vind je 't ook te melodramatisch? Maar ik kan het geen week meer volhouden, hoor! Toby.’
Aldoor rolden de tranen. O, 't was hier niet niet meer uit te houden alleen... ze kon het niet alleen, ze wist het niet... Ze blies de kaars uit, en in een spontanen drang naar hulp gleed ze de trap af, stond ze ineens midden in de kamer, waar Evert, Willem en Jan rookten en toddy dronken, keken ze verbaasd naar haar gezwollen, glimmend, rood-behuild gezicht: toen viel ze neer in de clubfauteuil, met haar handen voor haar gezicht, snikkend weer.
‘Wat is er? Is er iets met Bob?’ schrok Evert.
‘Nee... nee... Toby...!’
Willem voelde het, wist het het eerst zeker van hen drieën; pijnlijk brandde het hem, schroefde zijn keel dicht, en hij bleef zitten, zwijgend, onmachtig tot iets, terwijl Evert en Jan knielden bij haar stoel, en toen legde ze haar hoofd op den schouder van haar broer, begon ze het te vertellen, zoo maar aan hun alle drie, van Toby en haar, en dat ze niet wist hoe of wat.
‘Zie je, voor jullie heb ik altijd wil genoeg gehad, maar nu 't er voor mezelf op aankomt, eindelijk na jaren, nu is het, of ik al het beste, wat
| |
| |
ik te geven had, heb uitgeleefd aan jullie belangen, of mijn wil en weten, alles, alles weg is, nu het er op aan komt, zelf iets te kunnen! Wonderkind, dat ben ik niet... Jullie zien het nou, dat het zoo veel gemakkelijker is de weg voor anderen te vinden dan voor jezelf, en dat ik eigenlijk nooit iets beteekend heb, geen haar, omdat er nooit iets van me geëischt werd, dat ingrijpend voor mezelf was... O menschen, en ik heb zoo geloofd, dat ik alles kon, hoor... waarachtig... dat ik met mijn kop nooit meer tegen de lamp zou loopen, dat ik heel precies geleerd had, hoe de dingen te doen, en dat er nooit meer onzekerheid in me zijn zou. Vanmiddag nog met Jan... toen wist ik precies wat hij most doen... en nu denk ik: als diezelfde kwestie mij betrof, zou ik het dan toch niet geweten hebben? Ik kan niks... ik ben niks. Jullie, jullie hebben allemaal iets van me willen maken, wat ik niet was... de een, omdat hij zijn muziek in me terugvond, de ander om zijn schilderijen, of omdat ik literair gevoel had, een vierde, omdat ik hem duidelijk maakte, wat ie zelf al lang wist, dat hij een juffrouw moest laten loopen, die niet deugde... Maar wie heb ik heusch iets gegeven...? wie heb ik dingen gegeven, die hij zelf niet bezat? 't Was maar een trucje, alles maar een trucje, dat lukte, omdat ik geloofde aan mijn eigen kracht... en nou... nou... nou zie ik, dat ik niks
| |
| |
ben, dat het heusch was, zooals ik zei, dat ik een huisvrouw alleen was... een moeder, en echt, jullie moeten me niet roepen om Bach te spelen, als ik aan de peterselie ben...!’
Ze bleef nerveus er tusschen snikken. Willem, eerst vijandig geweest tegenover Toby, kwam dichterbij, alleen nog maar verlangend, haar iets goeds te geven. Zoo voelden ze het alle drie: haar goed-doen, alles teruggeven, wat ze in die jaren aan anderen had afgestaan; haar zelfvertrouwen weer levend maken, haar hulpeloosheid te niet doen! En om de beurt herinnerden ze haar aan het een of ander, wat zonder haar hulp nooit zou zijn klaargespeeld... Daarop liet ze Toby's brief lezen aan Evert, en toen hij gelezen had, zei hij: ‘Hij heeft gelijk, we hebben je allemaal gemenageerd door nooit meer over vroeger te spreken... Lies... vroeger dat was leelijk, maar voel je niet, hoe laf het is, uit angst voor wat geweest is, nu niets meer te durven? Je hebt voor ons allemaal moed gehad, als we zelf niet durfden doortasten; jij was het juist altijd, die riep: ‘durven, durven, te deksel durven!’
Ze lachten alle vier, zij wat vernederd, de anderen goedig troostend.
‘Toon nou, dat je 't zelf ook durft, dat je niet alleen makkelijke dingen kunt. Je houdt van Toby, en hij van jou, en of je nu in hem gelooft of niet,
| |
| |
accepteer het, zooals het komt, 't gaat toch zooals het gaan moet. Je bent Toby zoo ferm de baas, zie in hem dan altijd de jongen, die je met Bob nog op moet voeden; maar gooi die moeilijke dingen niet dadelijk zoo laf op zij. Ik heb wel geloof in Toby, en jij hebt het eigenlijk ook...’
‘Ja...!’ zei ze; even brak stralend haar lach door.
Everts argumenten waren wel geen steekhoudende, maar toch heerlijk om naar te luisteren... Ze troostten haar toen om de beurt, hemelden Toby op tot een God, spontaan, ondoordacht, alleen maar, omdat ze 't niet konden zien, dat ze zoo droef was... en in hun luchtige koppen was het heerlijk licht geloof aan een altijd blijde toekomst. Ze waren nu eenmaal geen menschen van tobben en wegen... Ze namen maar, nu 't er was... mooi was 't nu! Wie weet, wat er later nog kwam, niet waar? En zij voelde, dat hun luchtige levensphilosophie de juiste was... de eenige acceptabele eigenlijk, als je 't leven een beetje op gang wou houden, en de vreugde niet verliezen.
‘We zullen allemaal helpen, als 't noodig is!’ beloofde trouwhartig Jan.
‘Je durft nu, hè?’ vroeg Willem toen moeilijk.
Ze stak hem, even-ontroerd, haar hand toe.
‘Goejerd!’ zei ze; waarom, begrepen de twee anderen niet.
‘Zal ik Toby dan maar halen, nu?’ vroeg hij,
| |
| |
om de maat van zijn zelfverloochening te vullen.
‘Nee,’ zei ze beslist, ‘nou niet, hoor. Er zijn dingen, die twee menschen alleen met elkaar moeten uitmaken... morgen... nu zal ik een paar woorden op een papier krabbelen; als ik dan naar bed ben, gaan jullie 't zachies in zijn bus steken!’ En ze schreef: ‘Toby, Liekemoe wil wel moe van twee jongens zijn, dat heb je al dien tijd van hangen en wurgen toch wel geweten? Morgenochtend moet ik je spreken, kom dan bij me op het aanrecht zitten, maar denk om de kastdeurtjes; ik zit dan naast je. Dag. Liekemoe.’
‘En gooien jullie nou 't bocht uit je glazen, dat Wim er in deed, er is nog één flesch wijn!’
Evert was al weg naar den kelder.
‘Fijn, gauw bruiloft!’ verheugde Jan zich, ‘met taarten en zoo!’
‘Kan je denken in deze satans dure tijd!’ weerde Lies.
‘En, o hemel, Lies, wat een reuzenpan zal 't worden, als al de leden van je Vereeniging tot steun voor alleenstaande jonge mannen komen!’
Toen waren de glazen volgeschonken, en met zijn drieën stapten ze plechtig om Lies heen, en zongen ze 't Lohengrin-bruidslied, terwijl Willem onophoudelijk de tranen over de wangen liepen. Maar dat hinderde niet, hij was toch blij om haar!
| |
| |
En dadelijk daarna trok ze Jan aan zijn jas:
‘Spelen samen!’
‘Wat?’
‘Mijn knielende ziel...!’
't Was zoo gaaf-af hun beider spel, ineens heel vroom-ernstig na 't rumoer.
En toen stond ze op, drukte het briefje voor Toby in Everts hand: ‘En nou jullie naar het dorp, uitsnijen met vaart, alsjeblieft!’ terwijl ze hen naar de voordeur drong. Ze gingen, ze zag hen na in den maanlichten nacht. Hun stappen klonken nog even, toen alleen bleef het lang aangehouden rekkeren van de kikkers.
En de zoele wind droeg hooi-geur aan, maar de nevel was opgetrokken.
En de oude aarde lag in nieuw, beangstigendzalig lente-verwachten.
AGNES MAAS-VAN DER MOER.
|
|