| |
| |
| |
Zijn eerste lange broek
Het was een romanties jongetje van vijftien jaar.
Ieder heeft zo in het leven iets nodig, dat hem op de been en in evenwicht houdt. Ieder, die eigenlik niet gelukkig is...
Voor een jongetje van vijftien jaar was hij eigenlik niet gelukkig. Maar het leven, barmhartig, had hem de genade bereid van een romantiese natuur, en dat hielp hem over heel wat onplezierige dingen heen. Want door de fraai gekleurde bril van die gelukkige aanleg gezien leek er heel veel anders dan het in werkelikheid was, vriendeliker, mooier, meer in overeenstemming met de verlangens van een vijftienjarig hart. De toekomst vooral, die was prachtig! Want die toekomst was er immers nog niet en dus kon hij zich die precies zo licht en heerlik droomen als hij zelf maar wou.
Misschien leefde hij wel wat al te veel in de toekomst, veel meer althans dan de wijze mensen, die hem met z'n allen opvoedden, konden goed
| |
| |
vinden. Want het kwam wel eens voor, dat hij de dingen van het heden minder volmaakt deed dan deze wijze en knappe mensen meenden van hem te mogen verwachten en eisen. En dat vond zijn oorzaak dan daarin, dat hij weer eens te veel geweest was, die hij nog worden moest - en misschien nooit worden zou. De billikheid echter gebiedt ons, toe te geven, dat er voor het nalatige jongetje wel zeer klemmende redenen waren het heden niet al te serieus te nemen en liever bij voorbaat een beetje te genieten van het vele bizondere en schone, dat de toekomst, eenmaal, in een nog ver verwijderd tijdperk, brengen zou...
Hij heette heel prozaïes Jan en was leerling in de twede klas van een Normaalschool ener kleine stad. Dat was al iets romanties op zichzelf, want Jan was de eerste van zijn geslacht, die hogerop zou gaan, een gestudeerd man zou worden in plaats van een sjouwer of fabrieksarbeider. Hij was de kleinste jongen van zijn klas en zelfs van heel de school, want de jongens van de eerste staken nog royaal een half hoofd boven hem uit. En behalve dat was er nog een bizonderheid aan hem: hij was er de enige leerling, die uit een echt arbeidersgezin kwam. Ongetwijfeld was dat een grove tekortkoming, maar hij was het zich niet als zodanig bewust en eigenlik gezegd
| |
| |
was hij ook tamelik onschuldig aan dat op zichzelf bedenkelike feit.
In het begin had hij er zo geen erg in gehad. Hij was nooit buiten zijn kringetje en zelden buiten zijn buurtje geweest, en de vriendjes en vriendinnetjes van zijn jeugd waren allemaal proletariërskinderen als hij zelf. Niemand had hem ooit scheef aangekeken, omdat hij op klompen liep, een gelapte bloes droeg of kennelike afleggertjes van zijn oudere broer. En toen hij nu ‘op de Normaal’ kwam, had hij zich argeloos aangesloten bij de andere leerlingen, aanvankelik zonder zelfs op te merken, dat hij een beetje bij hen afstak met zijn kaalgesleten jasje, z'n broekje, dat op de knieën onheilspellend blonk, z'n raadselachtige schoenen, die aarzelden tussen zwart en bruin, en bij de hemel wilden zweren, dat ze eerst de voetjes van een meisje uit de betere standen gesierd hadden. Dat waren allemaal van die onbelangrijke, alledaagse kleinigheden, zo gewoon in zijn omgevinkje, dat hij niet eens geleerd had ze op te merken, laat staan er om te blozen.
De anderen echter, die al vroeg geleerd hadden, dat de kleren de man maken, zagen het des te beter, en ik durf niet te beweren, dat dit goed deed aan hun hoogachting voor de kleine kameraad met zijn pientere ogen en zijn vlug verstand.
Hij bezigde ook een ietwat andere taal dan de
| |
| |
meeste zijner medeleerlingen en sprak met een accent, dat zeker geen voorname indruk maakte. En vooral de meisjes, die bijna allemaal van de deftige ‘meisjesschool’ kwamen, wekten zijn heimelike bewondering door de bizondere en aristocratiese manier, waarop zij de woorden door hun mond lieten rollen alvorens ze uit te spreken, beschaafd en voornaam tot onverstaanbaar wordens toe. Hij vond dat prachtig, maar was te verlegen en te zeer overtuigd van zijn aangeboren lompheid ook, om zelfs maar te durven proberen het na te doen. Behalve soms, in z'n eentje, 's avonds in bed met zijn hoofd onder de deken, als hij een schip of een leger kommandeerde - maar dan hield hij er nòg gauw mee op, omdat het in zijn mond enkel gruwelike, oneindig bespottelike aanstellerij leek.
En alles was zo nieuw voor hem en zo gewichtig, dat hij niet merkte hoe er stilletjes gegiecheld werd, als hij soms ongemerkt een sappige uitdrukking bezigde uit het dagelikse vocabulair van de achterbuurt of met een al te rauwe stem sprak, of weer eens een alles behalve elegant stuk ‘nieuwe’ kleren droeg. Het duurde tot diep in de winter van dat eerste studiejaar eer hij duidelik voelde wie en wat hij in zijn nieuwe levenskring was.
Er lag toen ijs, en Jan was een fikse rijder, al was hij dan klein en volstrekt niet herkulies ge- | |
| |
bouwd. Op een paar oude schaatsen van zijn vader, waarvan de ijzers sierlike krullen droegen, zwierde hij snel en lenig over de vrije baan van de parkvijver. En daar zag hij een meisje uit zijn klas stumperig rondscharrelen, met loszittende schaatsen, telkens struikelend en vallend onder erbarmelik armgezwaai. Een mooi meisje was het en gekleed zoals hij dat vroeger in zijn dagelikse omgeving niet kende. Nu was hij daar al een beetje aan gewend geraakt, anders zou hij het nooit gewaagd hebben haar aan te spreken. Maar ze krabbelde zo jammerlik rond, en hij had met haar te doen en ze was ten slotte een klassegenootje, dat in het werk volstrekt niet zijn meerdere mocht heten. En ze was zo'n aardig blond meisje, met zo een lief blank-en-rose gezichtje boven het bruine bontkraagje. Het krullende haar, dat onder haar bontmutsje uitsprong leek net goud in het gulle middagzonnetje. Kordaat reed Jan op haar toe en nam netjes zijn petje af, zooals de eigenwijze gewoonte was op dat kleinsteedse Normaalschooltje.
‘Willen we samen een baantje rijen?’ vroeg hij vriendelik, en stak zijn handen al uit om de hare te grijpen. Want dat ze zou kunnen weigeren, kwam geen ogenblik in hem op. Waarom zou ze ook?...
Maar het meisje keek hem aan met een vreemde
| |
| |
blik, die tastend en keurend over hem ging van z'n hoofd tot z'n voeten. Het was werkelik een heel vreemde blik: Jan voelde hem tasten en minachtend keuren en ogenblikkelik werd alles helemaal anders dan het tot nu toe geweest was. Met een zonderlinge hevigheid, die veel van pijn had, drong het plotseling tot hem door, dat zijn pet verschoten was en vettig aan de klep; hij zag zijn rode, dunne polsen een heel eind uit de te korte, wat rafelige mouwen van z'n oude jekkertje steken; hij wist in eens, dat zijn broekje kaal was en van een minderwaardige stof, dat z'n kousen groenig verkleurd waren en zichtbaar gestopt, op vele plaatsen, dat in een van z'n schoenen een scheurtje zat boven z'n grote teen... Van onbedwingbare schaamte werd hij bloedrood en hij wist niet, waar hij zo gauw moest blijven met die arme, weerloos uitgestoken handen, die niet aangenomen werden... Het lieve blonde meisje trok haar mooie neusje heel eventjes op en haar rode lipjes spitsten zich, om heel erg voornaam te zeggen:
‘Nee, dank je, Jan...’
Daarop wendde zij zich af en krabbelde haastig weg.
En het romanties aangelegde jongetje stond daar met z'n gloeiend rood gezicht verwezen voor zich te kijken, met grote tranen in z'n ogen, net of iemand hem een harde klap in z'n gezicht gegeven
| |
| |
had. Tot een grote jongen tegen hem aan bonkte en hij omviel en zich danig pijn deed... Hij had niet eens gehoord, hoe de lummel hem uitschold, met zo'n wonderlik eenzaam gevoel was hij daar midden in het gewoel van de schaatsenrijders. Hij had z'n schaatsen afgebonden en was stilletjes naar huis gegaan, en heel de verdere middag had hij daar in een hoekje bij de kachel gezeten met een opengeslagen boek op z'n knieën, zonder de blaadjes om te slaan. En aldoor had hij maar dat aardige, blonde meisjesgezichtje voor zich gezien met die vreemde, verschrikkelike, tastende en keurende blik. En hij kon z'n grote, mismoedige schaamte maar niet overwinnen. O, hij was diep gekrenkt, maar wist niet precies door wie, en als hij niet al vijftien jaar en kwekeling geweest was, zou hij zeker heel erg gehuild hebben, van spijt, verdriet en vernedering, maar daar was hij nu, helaas, te groot voor.
's Avonds in bed heeft hij toen eindelik troost gevonden. Diep onder de dekens in het pikkedonker van de zolder, heeft hij zich vast voorgenomen, een groot man te worden, beroemd, rijk en zeer aanzienlik. Dan zou hij zich verschrikkelik op het meisje wreken, door in 't publiek net te doen of ie haar niet kende en uit de hoogte, met de neus in de wind te vragen: ‘Wie is u, dame?’ En dan zou het haar beurt zijn om zich vreselik te schamen
| |
| |
en aldoor zou ze moeten denken aan die keer op het ijs, toen ze zijn gul uitgestoken handen zo smadelik geweigerd had... want ze zou best begrijpen wat de zonderlinge houding van de beroemde man betekende. En toen hij zover gekomen was met zijn gedachten, werd zijn edelmoedigheid hem weer de baas, en resoluut besloot hij haar niet al te lang te kwellen, en als ze oprecht spijt had over haar harteloosheid, zou hij misschien toch met haar trouwen... Ze zou immers huilen en hij kon nu eenmaal geen tranen zien...
En zo viel hij die avond als een rijk en grootmoedig man in slaap...
Toch, van die dag af was hij een massa kleinigheden gaan opmerken, die hij tot dan toe voorbij gezien had. Telkens voelde hij zijn uitzonderingspositie en hij durfde zich niet meer zo vrij met de anderen bemoeien als eerst. Hij werd wat stiller en schuw en bij de meisjes bleef hij voorzichtig uit de buurt. Als ze onder elkaar stonden te gniffelen en te giechelen, kreeg hij altijd een kleur, vrezend, dat er weer iets buitengewoon bespotteliks aan hem op te merken viel. En meer dan ooit had hij behoefte aan zijn romantiese dromerijen, die heel wat speldeprikken en lompere kwetsuren helen moesten. Maar zijn dromen lieten hem nooit in de steek.
| |
| |
Zo prettig als eerst vond hij het echter op de Normaalschool niet meer...
* * *
En toen kwam de dag van zijn wanhoop.
Het was een paar weken na het einde van de grote zomervacantie. Jan z'n broek was tot op de draad versleten en naast elke lap, die er werd ingezet, viel een nieuw gat. En dus had de familieraad besloten, dat er in ieder geval een nieuwe broek voor Jan moest komen en Jan verheugde zich mateloos in het vooruitzicht van het fraaie kledingstuk, dat hem de staat van kwekeling en Normaalschoolleerling waardiger zou maken. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen... Wie weet kochten ze niet zo'n fijne blauwe pofbroek voor hem met een band onder de knie, zoals een zijner meest bewonderde medeleerlingen droeg... Of zo een van Engelse stof met spikkeltjes, en knoopjes naast de knie... die stonden ook sjiek!...
's Zaterdagsavonds gingen vader en moeder samen de stad in. Zouen ook wel es uitkijken naar een broek. Tevreden zat Jan aan z'n ‘studeerhoek’ van de huiskamertafel en zocht ijverig naar de oplossing van de ingewikkelde en vreemdsoortige sommenraadseltjes, die de leeraar voor Maandag had opgegeven. Hij had net de laatste keurig geschreven in zijn schrift staan, toen vader en
| |
| |
moeder thuis kwamen. Met een veelbelovend gebaar lei vader een pak op tafel, een plat pak, in grauw papier gewikkeld.
‘De nieuwe broek?’ vroeg Jan in hevige spanning.
‘De nieuwe broek!’ bevestigde vader zegevierend.
‘En wat voor één!’ riep moeder geestdriftig uit.
Jan peuterde zenuwachtig het touw los en vouwde driftig het papier weg. Met welwillende belangstelling keken vader en moeder toe. De twee broers drongen nieuwsgierig naderbij en staken hun hoofden haast in het wegknisterende papier.
En daar kwam ie voor den dag, de nieuwe broek!...
Jan greep hem bij de bovenkant en liet de pijpen uit vallen. Toen bleef hij, stokstijf van ontzetting, met starre ogen naar het kledingstuk staan kijken. Hij werd er bleek van en zijn handen trilden.
Het was de zonderlingste broek, die hij nog ooit in zijn leven gezien had. Een lange broek was het, en de stof was dik en plankachtig. Een brede donkerblauwe streep wisselde af met een licht paarse en daartussen liep nog een grijsbruin lijntje. Opzij zat er een dikke naad op gestikt en bij de knieën waren de pijpen aanmerkelik nauwer dan van ondren.
| |
| |
Vol afgrijzen bekeek Jan het vreemdsoortige monster van een broek en hief dan de ogen op naar vader en moeder, in de flauwe hoop hen lachend te horen verklaren, dat het maar een grapje was. Dat konden ze immers niet menen? Dat was toch al te onzinnig, te onwaarschijnlik, te vreselik!... Zooiets bestond toch niet!... Vader echter knikte, ernstig en zelfvoldaan, en moeder zei verrukt:
‘Prachtige broek, hè Jan!... En ijzersterk!!... En gewoon te geef, jò! Bij Pijpers de uitdrager gekocht voor vijftien stuivers... Haast waren we d'r voorbijgelopen, maar ik zag 'em gelukkig nog net hangen!’...
‘En jij ben d'r 'et heertje mee,’ bewonderde vader al bij voorbaat.
Zwijgend stond Jan nog altijd met de noodlottige broek voor zich uit. Hij voelde zich duizelig, half misselik van ontzetting... Er moest iets niet in den haak zijn... Hij was bepaald in slaap gesukkeld en droomde maar zo wat... Zulke broeken bestonden toch niet!... Welke uitbundige gek zou nou zo'n broek gaan zitten maken, zo'n kleine lange broek van zulke idiote stof... en van zo'n krankzinnige makelij... Het kon toch geen werkelikheid zijn!... Maar daar kwam vaders stem, wat ongeduldig, die belangstellend vroeg:
‘Nou, Jan... hoe vin j-n-em?’
| |
| |
Jan lei met een gebaar vol weerzin de broek op tafel terug en vroeg toonloos:
‘Moet ik die broek drágen?’
Het was óverduidelik, dat in zijn ondankbaar hart geen spoor van geestdrift voor de kostelike broek ontwaakt was. Ontevreden antwoordde vader:
‘Natuurlik!... wat wou je d'r anders mee doen?... Is-t-ie soms niet naar je zin?’
‘Maar 't is een lange!’ riep Jan met tranen in z'n stem. ‘En ik ben de kleinste van de klas!’...
‘Klets!’ besliste moeder kort en bondig. ‘Je kan toch niet altijd in een korte broek blijven rondlopen!’
‘Maar as ik nou toch de kleinste ben van allemaal!’...
‘Larie!... Je ben vijftien, je ben kwekeling... je mos werachtig blij zijn, dat je-n-een lange broek kreeg!’
‘Maar d'r zitten zulke gekke strepen in en de pijpen zijn zo raar!’
‘Dat is 'et model!’ troostte vader deskundig en afdoende. ‘Je hebt meer zulke broeken.’
‘De polderjongens dragen ze soms ook wel zo,’ lichtte de oudste broer welwillend in.
‘En de scharesliepers,’ vulde de jongste ernstig aan.
Maar toen stoof vader op:
| |
| |
‘Hou je gezicht jullie!... Mot je de jongen z'n mooie nieuwe broek tegenmaken?... Alloh!’ ging hij daarop tegen Jan verder, ‘trek 'em es an om te passe... kanne me zien hoe die je staat.’
Gehoorzaam nam Jan de broek op en ging naar het keukentje om hem daar aan te trekken... Toen hij terug kwam, had hij een kleur als vuur en hij liet het hoofd hangen. Hij had een gevoel of de zwaarte van heel de wereld op z'n smalle gebogen schouders woog. De malle broek slobberde eigenwijs om zijn korte beentjes; onder het lopen voelde hij de zware stof tegen z'n enkels slaan en hij wist zich eindeloos belachelik. Maar niemand waagde het ook maar met z'n ogen te glimlachen. Vaders gezag was stevig gegrondvest, en toen Jan in de keuken was, had hij de broers bars verboden malle fratsen te verkopen... En zo was de bewondering eenstemmig, en als Jan hen had kunnen geloven, zou hij wonder in z'n schik geweest zijn met het buitenkansje eigenaar te mogen heten van een broek, die zó uitbundige lof verdiende.
‘Hij zit geschilderd!’ prees vader.
‘Of ie aan zijn lijf gegoten zit!’ bewonderde moeder, in extase de handen voor de borst gevouwen.
En de oudste broer verklaarde schijnheilig, dat het zijn innige wens was, eenmaal ook zo'n broek te bezitten. Waarna de jongste opmerkte, dat zo'n
| |
| |
geluk niet voor hem was weggelegd: dergelijke deftige kledingstukken waren niet voor werkmensen bestemd, maar moesten uitsluitend bewaard blijven voor schoolmeesters en andere heren... Jan had op dat ogenblik met genoegen z'n hele familie kunnen uitmoorden, en toen de jongste broer, die onverbeterlike treiter, z'n valse aard niet kon bedwingen en koudweg zei:
‘Kijk 'em es blij zijn!’
zou de rampzalige Jan hem zeker aangevlogen hebben, als z'n vader dat niet overbodig gemaakt had door de judas een klinkende muilpeer toe te dienen, die hem luid schreeuwend opzij deed tuimelen. Dit deed de arme Jan weliswaar weer een beetje goed, maar het kon toch niet verhinderen, dat grote tranen uit zijn ogen drupten en langzaam over zijn brandende wangen biggelden. Met bevende stem vroeg hij:
‘Zou u d'r niet een stuk af kunnen knippen, moeder?’
Doch moeder riep vol ontsteltenis uit:
‘Van die kostelike broek?... Ben je helemaal gek geworden?... Je mos je wat schamen, grose aap van een jongen!’
En vader voegde er beslist bij:
‘Dat zou 'et hele model bederven!’...
Daarmee was de zaak afgepraat en het vonnis over Jan onherroepelik geveld: 's Maandags zou
| |
| |
hij in de lange broek op de Normaalschool verschijnen, hij, de kleinste van allemaal, het eerst van al de jongens in de klas... En al z'n grootse plannen voor de toekomst, noch ook z'n waardigheid van vijftienjarige kwekeling konden deze maal beletten, dat hij in bed lange tijd wanhopig lag te snikken, gebroken door de ramp, die over hem gevallen was, de noodlottige aankoop, die hem met schande zou overdekken; en toen hij eindelik ingeslapen was, werd hij gekweld door angstige dromen, waarin heel de stad joelend en huilend van onbedwingbare lachstuipen om hem heen dromde en zijn nieuwe, lange broek met de pijnlikste woorden hoonde...
Het werd de somberste Zondag van zijn leven.
's Maandags stapte Jan naar school, zo traag, zo traag. Z'n hoofd hing diep voorover. Hij zou liever gestorven zijn dan de voorbijgaande mensen aan te kijken. Vast was hij ervan overtuigd, dat iedereen liep te stikken van het lachen om de malle verschijning, die daar over de straat tippelde, en toen plots een schelle straatjongensstem schreeuwde:
‘Hé, reuzemeheer!... Waar heb je moeder dat broekie op de boter toegekregen?’
doorvoer hem een schok van ontzetting en hij werd weer bevangen door een gevoel van duize- | |
| |
ligheid... Nu begon de hel... Sneller begon hij te lopen en de broek sloeg mallotig met de wijde onderkant om z'n dunne enkels, hij voelde het onophoudelike geflapper als een belediging aan elke vorm van goede smaak en schaamde zich onzegbaar.
Bij de deur van de school bleef ie een ogenblik aarzelend staan. Zou hij ooit durven binnengaan?... Hij hoorde het gewone gejoel van veel jonge stemmen in de gang... als ie binnen kwam, zouen ze allemaal... Ontzettend!... Maar het moest immers!... En in eens nam hij een kloek besluit en stapte vastberaden de deur in, met het hooploze gevoel van verloren te zijn van een man, die blindelings op een afgrond toeloopt omdat hem geen enkele uitweg meer overblijft... gebeure dan maar wat nu eenmaal onvermijdelijk is...
Bij de ingang was het nogal duister, maar verderop, bij het kantoortje van de direkteur plaste het volle zonlicht door een glazen kap in de zoldering in helle klaarte naar omlaag... Overal stonden groepjes jongens en meisjes, de boekentassen onder de arm, levendig pratend en lachend bij elkaar. Sommigen stoeiden vechtlustig... En zo kwam die arme, kleine Jan naderbij, de ogen strak naar de grond gericht, een hoofd, dat gloeide als een bal van louter vuur, zwetend over heel z'n trillende lijf van angst en overspanning. Hij wist,
| |
| |
dat nu zo aanstonds het noodlot boven zijn ongelukkig hoofd zou losbarsten in onweerstaanbare hevigheid en zijn benauwd hart joeg of het uit zijn borst wou springen.
Toen hij in het verraderlike licht bij het kantoortje kwam, klonken er eerst een paar verraste uitroepen en daarop werd het even doodstil. Jan bleef met een schok staan, verschrikt door die onverwachte stilte... Wat betekende dat?... Schuw keek hij even op, met smekende ogen...
Maar dan barstte eensklaps een wilde schaterlach los, een hoog en juichend hoongejoel, dat Jan in de oren klonk als het geschal der bazuinen van het laatste gericht. Van alle kanten drongen de verheugde leerlingen op hem aan, omringden hem, stieten elkaar opzij om die ongelofelike, zotte broek volledig te kunnen beschouwen, putten zich uit in het bedenken van steeds doller, steeds komieker vergelijkingen, steeds vermakeliker vragen, steeds opgewondener commentaar, wreed als de massa alleen zijn kan tegen de zielige, weerloze, ontstelde eenling... Laten we aannemen, dat ze op geen duizendste konden aanvoelen hoe smartelik ze hun kleine makker verscheurden met hun laffe plagerij, hun goedkope geestigheden, hun felle, meedogenloze spot. Uit de lokalen kwamen nieuwsgierige gezichten kijken, en leerlingen, die al binnen waren, stoven weer de gang in om mee te genieten van
| |
| |
de jool, om hun aandeel te leveren in de stroom van aardigheden, die over de eenzame, kleine jongen werd uitgegoten, de zielige, overdonderde kleine man met z'n onuitsprekelik lachwekkende lange broek...
En zwijgend, verslagen, vernietigd stond Jan in het midden van de joelende, dansende, gillachende horde. Hij was vaalbleek geworden en hield nog altijd de ogen neergeslagen, strak starend naar de grond. Trillend over heel zijn lijf, liet hij gelaten de slagen van het noodlot over zich komen. Hij was niet eens verontwaardigd, niet eens boos op zijn kwelgeesten. Hij besefte, dat ze gelijk moesten hebben, zoals de menigte immers altijd gelijk heeft tegenover de eenling, omdat zij sterker is en ongemeen veel brutaler?... Hij wist maar al te goed, dat hij arm en belachelik was, en dat er voor dit kwaad geen vergeving op aarde is... Nee, boos was hij niet, alleen maar bedroefd en eindeloos ongelukkig. Hij begreep ook niet, waarom hèm dit juist moest overkomen, hem, die zo'n dringende behoefte had aan wat warmte, wat genegenheid, en het steuntje van een vriendschap. Als er niemand had gelachen, zou hij zich waarlik al ongelukkig genoeg gevoeld hebben in zijn malle broek... nu was het de hel... Hij hoorde niet, wat ze joelden en riepen. Geen woord verstond hij van hun tergende geestigheden. Hij was te diep
| |
| |
verbijsterd. Het was duizendmaal erger, dan zijn naarste droom hem had kunnen doen vermoeden. Hij stond als verlamd onder deze kokende stortvloed van hoon en spot. Het middelpunt van de wereld voelde hij zich en heel de wereld joelde treiterend om hem rond. Schroeihete tranen drongen onder zijn pijnlike oogleden uit en stroomde over zijn wangen... tranen... ook dat nog!... Het liefst was hij maar plotseling op die plek dood neergevallen.
Toen, boven het helle gejoel der hoge jongens- en meisjesstemmen uit, kwam ineens een zwaarder geluid, de stem van een leraar, de geweldig grote Versteeg. Die lachte bulderend en riep:
‘Wel allemachtig!... De kleine Jan is in eens groot geworden!... En wat een juweel van een broek!... Ga je voor ketellapper studeren, jongen?’...
Hoger schalde de vreugde rond onder de edelmoedige goedkeuring van deze leeraar, en op dat moment, plots, voelde Jan, hoe laf en gemeen deze uitgelaten troep hem in zijn ongeluk vernederde. Hij keek niet op, maar verbeet zijn tranen, perste de lippen op elkaar en klemde de tanden opeen, dat ze zachtjes knarsten. Een machteloze, wurgende woede schoot in zijn verslagen hart omhoog; hij neep zijn kleine handen tot vuisten en die grote, verwaten leeraar haatte hij eensklaps,
| |
| |
diep en waarachtig, bitter en voor goed. Hij had groot en sterk willen zijn, voor een ogenblik maar, om die laaghartige vlegel tegen de grond te kunnen slaan en hem te vernederen op zìjn beurt... Doch hij was maar een kleine jongen, een zielige kleine jongen met een enorm bespottelike broek aan en al die anderen waren groter en sterker en... voornamer dan hij...
Dan viel er in eens een bevangen stilte. In de verwachting van een nieuwe kwelling keek hij schichtig op. Naast hem stond de taalleeraar, zijn held en afgod, de man, waar hij meer van hield dan van iemand ter wereld, zijn eigen vader niet uitgezonderd. Heet schoot het bloed hem naar het hoofd en hij moest z'n hand tegen zijn borst drukken om het razende kloppen van zijn hart te bedwingen. Hij wist: als die man hem ook bespotten zou, dan was het met zijn zelfbeheersing gedaan, dan zou hij gaan schreeuwen en zich trappelvoetend op de grond laten vallen, al zijn razend verdriet uitgillen...
Maar deze leeraar spotte niet. Donker keek hij de langzaam terugwijkende kwelgeesten aan en met verachting gleed even zijn blik over de roodgezwollen lach-tronie van zijn kollega. Toen zag hij vriendelik neer op de trillende, vernietigde kleine jongen, lei zijn grote, warme hand zacht op diens hoofd en zijn diepe, milde stem zei:
| |
| |
‘Je hebt een mooi opstel gemaakt, Jan, het mooiste van allemaal. Zó mooi, dat ik een boek voor je apart gelegd heb... Wil je dat vanavond na de les bij me thuis komen halen?’...
Sprakeloos zag Jan naar hem op. Snel knikte hij enige keren achtereen; een zwaar brok in zijn keel maakte hem het spreken onmogelik. Dan boende hij met zijn vuist de laatste tranen uit zijn ooghoeken en liep plotseling hard tussen de leerlingen door, weg naar het leslokaal...
De taalleeraar keek minachtend naar de verblufte groep leerlingen, die onder zijn onverwacht ingrijpen in eens tot het beschamend besef van hun erbarmelike lafheid kwamen en de ogen bedremmeld afwendden.
‘Ik schaam me over jullie,’ zei hij langzaam en met snijdende, ijskoude stem. ‘Moeten jullie onderwijzers en onderwijzeressen worden?’...
De kollega droop zwijgend af. De jongens en meisjes slopen naar hun lokalen, kleintjes, verlegen met hun figuur...
Toen Jan 's avonds bij zijn leeraar kwam om zijn boek te halen, stond deze van achter zijn bureau op. Hij keek naar de kleine jongen en zijn gekke broek en glimlachte. Jan kreeg weer een kleur, maar gekscherend sloeg de leeraar hem met het boek om de oren.
| |
| |
‘Malle jongen!’ zei hij toen ernstig. ‘Moet jij je nou schamen onder de laffe spot van een troep onnadenkende jongens en meisjes? Die broek van jou is een eresaluut waard aan je vader en je moeder. Hij bewijst alleen maar, hoevéél ze moeten opofferen om jou je studie mogelik te maken. Je moet je niet zo gauw uit het veld laten slaan... je bent de meesten van die giechelaars royaal de baas!... Kom, jongen, wees wijzer!... Hier is je boek. Ga d'r maar gauw mee naar huis en zeg aan je moeder, dat ze gerust trots mag zijn op d'r knappe Jan... Zeg maar, dat ik 'et gezegd heb... Dag, broekman!’...
En vóór Jan hem behoorlik had kunnen bedanken, was hij de kamer al uitgeduwd en stond weer op straat.
Honderd pond lichter dan hij thuis de deur was uitgegaan, kwam hij er weer in. Maar diep in zijn gewond zieltje bleef toch de pijn schroeien van de ondergane vernedering en de bespottelike broek was al jaren lang versleten eer hij zelf lachen kon om de trieste historie. En geheel zonder bitterheid was zelfs toen die lach nog niet...
* * *
Het is een ware geschiedenis, die ik jullie hier verteld heb. Alleen het slot heb ik een beetje blijder gemaakt, dan het in werkelikheid was. Om
| |
| |
mezelf een beetje te troosten, denk ik. Want op de Normaalschool, waar deze geschiedenis zich afspeelde, was inderdaad een taalleeraar zo wijs en zo goed als die ik liet ingrijpen, maar tot Jan z'n ongeluk kwam hij niet opdagen in diens grote nood. Alleen, wannéér hij gekomen was, zou hij zeker zo gehandeld en gesproken hebben als ik het hem liet doen. En waarom zou ik, nu ik de loop der gebeurtenissen immers toch in mijn hand heb, hem dan niet juist op tijd laten komen om het grote leed van dat romantiese jongetje met z'n malle broek wat te verzachten? Zijn wij in ons hart niet allemaal een beetje romantiese kleine jongens, die graag willen, dat alles mooi en goed wordt in de wereld?...
A.M. DE JONG.
|
|