Sprokkelingen uit ons hedendaagsch proza
(ca. 1930)–Johan Theunisz– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
FrisiaGa naar voetnoot1)I's Zaterdags vóór Pinkster, bij stralend zomerweer - zomer: want Pinkster viel laat dat jaar, een goeie week vóór St. Jan - 's Zaterdags vóór Pinkster, aan 't ontbijt, kwam het plan opeens weer op: de zomermaanden naar Friesland. 's Avonds zaten we al in Sneek. Het ging spontaan, - zooals het immer gaat. Afstanden bestaan niet meer, de tijd is overwonnen. Deze kleine wereld werd een groote tuin, het is als sloeg je weer 's een ander paadje in. Toch was 't wel haast nog te plotseling, zoo uit het dichte bosch in 't open land gezet. De avond - een koude tocht blies uit 't noordoosten - de avond was koel en winderig, en je deed wat schutterig en onthuis eerst, in die ontzaglijkwijde openheid. En wat speciaal mezelf betrof, er was nòg eene moeilijkheid - eene, die ik altijd eerst weer over- | |
[pagina 37]
| |
winnen moet. Omdat ik daarginds geboren ben. Omdat ik er als kind heb gewoond - en is niet hij, die weer het land van zijn jeugdjaren bezoekt, de sentimenteele tourist bij uitnemendheid? Hij komt aan, en het is een wederkeer. Weerkeer naar de dagen der kindsheid. De geest heeft de richting gekeerd, en zich gewend naar 't verleden. Romantische sentimentaliteit! Ik was, in enkele uren, teruggekeerd naar waar 'k als kind heb geleefd en waande weer, als immer, dat er het leven kon hebben stilgestaan; dat er nog alles kon wezen zooals ik het, destijds, verliet - ik verloor mij in den droom. Ik was weer kind met andere kinderen, speelde met Pinkster in een bloemenwei. Ach-wel-neen, niet in een bloemenwei! In bloemen-velden, bloemen-vlakten, in bloemen-tot-den-horizon, of wellicht verder nog, in immers eene eindeloosheid van bloemen! Want alles was eindeloos, zooals de vreugde en het geluk. Ik zag het kleine stadje weer, waar ik was langs gespoord, het kleine stadje dat mijne jeugd bewaart. Ik zag het in volzomer, ik zag de waters daar rondom, - ik zag mezelf weer, kleine jongen, met mijn bootje bij het oeverriet, 's avonds, in de schemering... Een spasmodische harmonica... de maan, vol en blinkend... ze begint haar nachtelijke reis... en het kwam mij voor opeens, dat zij later wel nimmermeer zoo hoog gestegen is, dat sindsdien | |
[pagina 38]
| |
haar licht wel nimmermeer die klaarte had. Ik zag heel die wereld weer, laag gedoken, die witte wereld in den zomernacht, en alles kwam mee omhoog, dingen, dagen en menschen. Ik dacht terug aan hoe het vroeger Pinkster werd, aan den Zaterdag die er aan voorafging. Er kwamen gasten - natuurlijk; er kwamen immer gasten met Pinkster. Ik liep in den weg, ik werd naar buiten gestuurd - zalige, onbegrensde vrijheid, een ganschen Zaterdagmiddag! Ik ging de velden in. Ik ging visschen. Ik was overal en nergens. Ik bedreef het schuldig onschuldig kattekwaad van wier domein de openbare straat is - ik plaagde den ouden diender. De oude diender! Zou hij nog leven? Zou er nog nu zoo een zijn als toen, martiale figuur vol ontzagwekkende ap- en dependenties, en toch zoo onstoorbaar goed en goedig van wezen? Fiat justitia! - o zeker! Maar hoe eerwaardig was hij in zijn grijsheid, och welja een lieve opa, rustig, paisibel... en daardoor zoo vaak mikpunt van ons, jeugdige overtreders! En zijn tweelingbroeder - de stads-omroeper? Ik hoorde opeens tromgeroffel. Ik hoorde weer zijn gebarsten stem: ‘De boargemaster lit bikind maitsje, det as it skyten ûnder de brêge nou net ophâldt, dan scil de boargemaster sels syn hânnen d'r is yn stekke’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 39]
| |
Ik zag hem weer staan, in de houding, 'n kranig oud-militair. Ook aan de ietwat obscene boodschap aan eene zich ergerlijk misdragende burgerij, bewees hij al den strammen eerbied, aan een opdracht van den magistraat verschuldigd. Zouden er de zeden thans nog zoo eenvoudig zijn? Nog het leven zóó weinig verwonden? En hij zelf, de dikke magistraat, die, goedige kolossus, stoelen als hechte getimmerten moest doen vervaardigen voor zijn speciaal behoef?... Dood. Ik wist het. Ook zijn diender. Ook zijn omroeper. En de vele anderen van die dagen. Heel dat leven van toen is dood. Wij zullen er niet meer van spreken. Ik wil niet meer mijmeren over een Friesland dat dood is. Er is een ander. Er zijn vele andere. Ik zal er u van vertellen - cum grano amoris. Kom mee, wanneer het u te benauwd geworden is in uw metropolen - kom mee, wanneer een drang u voortstuwt de steenen stad te ontvluchten. Laat ons deel hebben aan een zomerleven, dat nog de romantiek bewaart der illusie - kom mee in dit koel en zuiver land. Het doet er niet toe, zoo gij er nog nimmer waart. Het is van u - óók van u. Volg mij, en gij ervaart het. Geen levend beeld | |
[pagina 40]
| |
is er van eenige streek ter wereld, dat niet behoort aan allen! | |
IIWij reisden over Enkhuizen - want de tourist die naar Friesland gaat, neemt zijn route over de Zuiderzee: die over Zwolle heeft zijn bezwaren. Het kan zijn dat gij, in Amsterdam, Utrecht of Amersfoort den trein naar het noorden nemend, dien daverenden sneltrein met zijn internationaal brio, zijn zwierige allure van grande vitesse der Fransche P.-L.-M.; - het kan zijn, zeg ik, dat gij, terwijl gij wegsnelt van uw stad, ontheven van uw taak, vrij van beslommering en zorg, los geworden van de aarde, een vermetel oogenblik zoudt wanen de toppen te beklimmen van onzen gemechaniseerden tijd - in Meppel, onvermijdelijk, volgt uw ontnuchtering, en gaat uw tocht veranderen van beteekenis. Gij zijt gedwongen over te stappen: de P.-L.-M. is bestemd voor Groningen. Een anachronistisch vehikel, een onderkomen onooglijk ding, lager in rang, plebejischer van wezen dan de gemiddelde locaaltrein, staat gereed u op te vangen, en gij vertrouwt dat dadelijk maar half. Ruusbroec leest gij op zijn locomotief - een ding, afzichtelijk, dat gilt en stinkt. Het is u onmiddellijk duidelijk: gij zijt verdoold. Gij vraagt u reeds: | |
[pagina 41]
| |
hoe loopt dit af? Maar gij moet mee, gij hebt 't gewild. Welaan, verwin u! Bestijg de lompe bakken, die dit monstrum in zijn kreupele vaart pleegt mee te sleepen; neem uw bagage op uw knieën, jammerlijk onttroonde koning der grande vitesse, laat u stompen, duwen, schokken... voorwaarts! Of is het toch wellicht achterwaarts? Want is het u niet opeens of gij wordt teruggevoerd naar een tijd, dien gij hebt voorbijgewaand, en in een landschap dat... Want is dit Friesland? Het is Drente, zegt gij. Of Overijsel. Of wellicht de Veluwe hier en daar nog. Het is zoo... gij weet niet recht... gij hadt dit niet verwacht... gij tracht te speuren door het miniatuur-coupéraam... in Heerenveen is het gedaan: gij vlucht. Een huiselijk trammetje op het stationsplein lokt, het is zoo open, zoo vertrouwenwekkend, zoo argeloos, zoo welgezind - gij glimlacht. Het is u plotseling of dit, bijna te laat, toch kon wezen nog een nieuw begin: gij stapt in, gij zijt geborgen. De weg naar het hart van Friesland ligt weer open. Meppel-Heerenveen is achter u: een doorgestane angst.
Wij gingen over Enkhuizen. En gij weet toch ook, gij die Friesland zien wilt, dat niet over Stavoren, maar dat veeleer over Enkhuizen zijn grens getrokken wordt? Of gaat zijn gebied nog verder, en is het wellicht reeds tusschen Amster- | |
[pagina 42]
| |
dam en Hoorn, in de winderige contreien van Noord-Holland's laagland, dat het wezen van Friesland zich aan u voorzegt? Want zoodra gij Zaandam verlaten hebt, of eigenlijk daarvóór al, wanneer uw trein de hooge brug over het Noordzeekanaal beklimt, voelt gij u binnenzweven in het rijk der oneindigheid van water-en-weien, dat ook van Friesland begin, midden en einde is. Uw trein snelt voort over hooge dijken, en het is als gedragen-worden. Het land, beneden u, drijft weg, dat ordelijke land dat als een park verzorgd is; voorbij flitsen de wegen, de slooten, de prompte boomenrijen, de keurige dorpjes, de propere stadjes... voorbij, het is een droom, o ja, het is zweven. Gij voelt u geheven boven de dingen, gij denkt niet meer, gij peinst niet meer, gij staart ver weg, hoog over dat alles, in die grondelooze wijdheid; de wereld, ontzaglijk, eindeloos, ging open naar alle kanten - en raakt gij niet reeds even aan de ijlten van oneindigheid? Tegenover u zitten een paar boeren. Zij spreken langzaam, met weinig woorden. Gij blikt hen aan, en wilt gaan luisteren - maar is niet veel meer dan hun woorden u die blik veelzeggend, waarmee ze staren in de oneindigheid? Wat is er in dien blik? Gij peinst en tast en mijmert - is er een volk onder ons opgestaan, waar de boeren philosophen zijn? Op het rhythme van den | |
[pagina 43]
| |
trein gaat uw denken loom en soezerig. Maar betrapt gij er u niet op ten slotte, dat gij overweegt, of dit niet wellicht het land kon zijn, met zijn orde, zijn strengen zin, zijn openheid en klare kracht, dat ons de mannen van karakter schenkt? Want gij herinnert u, dat zij, wáár ter wereld ook, een gewas zijn van het platte land; dat zij groeien en gedijen aan de peripherie van de naties? | |
IIIEnkhuizen. Het eindpunt. Alles stapt uit - neen, alles breekt los uit de wagens. Een niet te stuiten golf van wriemelend menschengedoe overspoelt plotseling den kalen heuvel die er het perron is, want hier opeens heeft ieder haast. Gij bevindt u, aan uw droomen onttogen, in volle realiteit in een kluwen jachtende menschen, gij wordt vooruitgeduwd, teruggestompt - gij staat volkomen machteloos in de felle branding van een heftig bewogen menschenzee... en dan opeens staat gij alleen. Een korte stoot van een geweldige stoomfluit, die u de ingewanden dreunen doet in 't lijf. De boot. De witte boot. Alles rent. Gij ziet de zee... menschen die afdalen van den heuvel... enkelen al aan boord... Opeens hebt gij geen gedachte dan óók-aan-boord, gauw-gauw, 'n goeie | |
[pagina 44]
| |
plaats... weg uw bagage... dan aan dek... in den milden zomeravond... Het vertrek. Gij staat aan de verschansing. De boot wijkt van den wal. Drijven. Zoetjes drijven. Langzaam. Toch crescendo. En sneller dan, steeds sneller, het wordt klimmen, heftig klimmen, klimmen op het water, op den berg van de zee... De wereld verzinkt. Enkhuizen wordt klein en kleiner... Dolend menschenkind, ge zijt, eer gij 't beseft, rondom omgeven, omsponnen, omwaasd van romantiek en illusie! Op zee. In volle zee. Toe, doe dat kaasbolletje weg. De wind op zee is onbetrouwbaar. Tooi u, ook dáárin is een lieve illusie, - tooi u met het embleem van den watertourist, de witte pet. Voel u hier thuis, mensch van de lage landen; gedraag u bevaren. Wandel kranig heen en weer. Rook uw pijp. En doe bereisd. Steek uw medereizigers de oogen uit - hun, die zoo onvast op hun beenen staan. Blik met kierende oogen van den man die op vele verre reizen vele onmetelijke zeeën bevoer naar den einder. Maar bewaar, zoo bidde ik, uw evenwicht. Blameer u niet, stel niemand te leur. Is dit licht u wat te schel? Wend u af van het westen. De zon staat laag, het water blikkert. Is het niet heerlijk aan dek? Doet u de avondlucht niet goed? Kijk naar ginds, naar het oosten, waar reeds de avond ligt gereed gemaakt. Er is | |
[pagina 45]
| |
een verwazen in de verten, een vaag-violet vernevelen, en hoog omhoog die hooge hemel... is dit dan de zomer niet? Verrukkelijke koelte. Rust. Gij voelt u rondom omfluisterd. Er is een zacht verglijden langs uw aangezicht... streelingen. Streelingen. Het zijn geen blazingen van een wind, het is een zoetjes caresseeren... Geef er u dan aan over. Laat het toe, gij steedsche mensch. Laat de hand van moeder Natuur over uw moe-getobde hersens varen, hier is loswording, ontbondenheid, hier is de remedie. Gij ziet ver een scheepje, een baken... en alles, kleur en omtrek, verzacht reeds naar den avond toe. Gij staart weg, over dat alles heen, naar waar de hemel ginds op het water rust... en heft uw oogen weer op, en zoekt een vertrouwd gelaat: gij vindt het weer, zacht-glimlachend, vol verloren innigheid om een edel verrast-zijn. Want bespeurdet gij niet, wederkeerig, dat het is de zee en haar oneindigheid, de zee, zij zelf, die in uw lichtende oogen is? Gij ziet naar uw gezellen, uw medereizigers - en ontwaart gij niet, dat Friesland meevaart? Ik zeide u, dat niet in Stavoren, maar in Enkhuizen zijn grens overschreden wordt. Zijn dit niet de rustig-stoere mannen, die gij reeds in den trein hadt opgemerkt? En, dolend minnaar, die wel zeer goed immer hebt geweten, dat in de liefde wordt gevonden het waarachtig aangezicht der dingen: | |
[pagina 46]
| |
aanschouw dit geslacht van vrouwen, deze jolige praatsche ‘famkes’! Is dit niet het franke ras van Friesland, struisch en rilde als zijn boomen? Blondheid, blauwe oogen, en dat lichte en speelschopene... zijn er niet de Friesche weien in, zijn meren, zijn blanke verschieten? Deze zuiverheid van wezen, die onmiddellijk aanspreekt; die vrijmoedigheid in bewegen en spreken, die geen overleg kent en geen nagedachte; ja zelfs de ietwat ironieke manier van met één oogopslag de ‘stêdsjes’Ga naar voetnoot1) te schatten en te wegen - zijn zij niet de kenmerken van een ras, dat nog zijn gave natuurlijkheid behield? Ze zijn rondom u, een Friesche jeugd, een scheepsvloot blanke vrouwen, een leger noordelijke harten... zij komen van ginds, van de vlakten, van de witte zomervelden in den avond. | |
IVHet is reeds schemerig, als gij in Stavoren aankomt. Gij haast u naar den trein - een half uur later zijt ge reeds in Sneek. Gedurende den rit, bij vallenden avond, ziet gij weinig van Friesland. Doch er toefde hier en daar nog schemering. En uw neus gedrukt aan het coupéraam, zoo tegen den westelijken avondhemel, zaagt gij wellicht de | |
[pagina 47]
| |
silhouet van een droomenden molen, den schuingedaakten toren van het wat hoog gelegen Koudum, een oude schuur, een boerderij; er was het blinken ergens van een sluimerend water; overigens niets dan velden, weien, velden, in strakke regelmaat, bruggen, brugjes, - en water, steeds weer water... Toch is het wellicht juist genoeg, om, bij den eersten indruk, het besef in u te wekken van de geweldige taaiheid, tegelijk robuust en subtiel van wezen, van de waakzame intelligentie en niet aflatende vasthoudendheid die hier, in dit open land, sinds eeuwen van den mensch gevorderd zijn in zwaren struggle for life. Sneek. En de avond vóór Pinksteren! Veel menschen aan het station. Een menigte. Want bijna ieder wacht verwanten. Het is als de joden, het Friesche volk - verspreid over gansch de aarde. Maar dan bovendien! Een trein, de aankomst van een trein, van zeer bijzonderlijk dezen laatsten sneltrein vóór Pinksteren, het is een kijkspul, een publieke vermakelijkheid in het wat afgelegen noorden. De jolige jeugd is er met den ingetogen ouderdom verzameld, en met al degenen die noch oud noch jong, den leegen tijd vullen met wat bekijks. Petten. Weinig hoeden. Witte, gehaakte mutsen. Het gouden oorijzer met de kantmuts. Verwachting. Spanning. Ingehouden emotie. Gerekte halzen. Begroetingen en weerzien in kalme Frie- | |
[pagina 48]
| |
sche waardigheid - ja alles zeer Friesch van wezen. Een oogenschijnlijk wat stug publiek, toch gaarne en gauw gemeenzaam. Hoekig wellicht, toch graag hulpvaardig, - stoer, geserreerd en mannelijk. Ras. Een ras dat, het moge koel, het moge uiterlijk wat stug schijnen, in zijn intelligente trekken, in zijn zacht-schrandere oogen, nochtans den blinkenden afglans bewaart van een allerminst ondiep, alleen strakbeheerscht innerlijk. Een ander volk. Een andere wereld. Herkenningen. Ontmoetingen. Oudvertrouwde gezichten. Een groet, een kwinkslag in 't voorbijgaan - dan zien wij ons wenken: Pake en Beppe!
Tourist, die naar het noorden komt, u wilt neerlaten aan den haard van Friesland, laat mij u mogen waarschuwen: zorg voor een Pake-en-Beppe. Het is noodzakelijk, gij zult het ervaren. Het is conditio sine qua non. U hebt er geen? Kies er u een paar. Het is niet moeilijk. Er zijn er legio. Er zijn er, niet slechts onder deze kijklustigen, maar ook overigens overal rondom, zoover de grenzen gaan van dit gul en gastvrij land, die u zouden willen ontvangen als het kind dat wederkeert. Ook wie nimmer kinderen had, zoo hij tot de jaren komt, draagt hier den eerenaam Pake. Kies er u een. Hij zal u ont- | |
[pagina 49]
| |
vangen in zijn huis, hij zal u befeesten met Pinkster als het hem eindelijk geboren kind. Kies er u niet slechts een om een veilig honk te hebben, van waaruit gij zomerzwerftochten ondernemen kunt, maar omdat het wezen van Friesland niet zal worden verstaan, zonder te naderen tot den haard der gezellige Friesche huiselijkheid. | |
VPake en Beppe. Zij wenken. - Youn. Youn. Now, ho giet it?Ga naar voetnoot1) 'n Handdruk. Kort. Stevig. Pake gniesket.Ga naar voetnoot2) Rookt zijn pijp. Beppe, bij haar kinderen, stil, zielsverheugd, zij lacht zoo blier - Beppe worstelt met iets moeilijks dat naar de keel omhoog kwam, meteen bepeinst zij reeds de verrassingen en genoegens van haar binnenhuis. Want elke Friesche Beppe is tegelijk een Moeder en een Moeke. - Pinkster! Wij geven onze bagage ter bezorging aan een onwaarschijnlijken dienstman van regionaal karakter, dan tijgen wij gezamenlijk stadwaarts, door den avond. Wij spreken vooreerst zooveel nog niet. Nu zijn wij thuis. Dit is het huis, het oude huis. | |
[pagina 50]
| |
Wij zitten rond de tafel. Wij kijken naar Pake, met zijn baard, zijn doorrookten gouwenaar, zijn bevende handen... het waarachtig hoofd-des-gezins... de aartsvader! Beppe dient, en maakt het ons geriefelijk. Trots haar jaren - zij doet en zorgt. Zij dribbelt door het huis. Zij offert. En wij aanvaarden. Wij kunnen niet anders. Het is haar overgave, heldhaftigheid, goedheid-des-harten, zuivere dienstbaarheid - het is haar kroon, haar sieraad. Raak er niet aan. Door haar offer is zij onder allen de eerste. Hoe gezellig, in haar kamer. Hoe smakelijk, haar koffie, met kandij en snijkoek. Ouderwetsch. En alles glimt en is ordelijk. De kopjes in strenge slagorde op het blad, rond kan en roomkom; de stoelen in rij en gelid geschaard langs de wanden. Wij rooken. Wij drinken koffie. Tallooze koppen. Het gesprek ontwindt zich. De humor komt los - want dit volk is een volk vol humor - kwinkslagen vonken en raketten. Even later willen ze nog de straat op. Pake en Beppe. De oudjes willen. Zoo maar. Zonder noodzaak. Tenzij dan deze, om een uitlaat te vinden, een veiligheidsklep, voor de vitaliteit van tachtigjarigen. Ras. Onverwoestelijk.
Tourist-van-elders, die naar Friesland komt, laat mij u andermaal mogen waarschuwen: Ga mee. | |
[pagina 51]
| |
Bewaar den vrede. Al lijkt het doelloos - verzet u niet: dit is het Friesche kuieren. Heel dit land, heel dit volk, zijn gansche leven, kuiert! Het is volstrekt niet uw eigen wandelen. Het is nog minder slenteren. Het is... Friesch. Een der Friesche wezensuitingen. Kuier mee, gij die Friesland wilt kennen. Er is geen middel dit volk meer onopvallend te naderen. Neem rooksel mee. En gij, mevrouw, voorzie u van eau-de-cologne. Het kuierend vrouwvolk, in Friesland, snuift.
En zoo kuieren wij dan in den drukken Zaterdagavond door Sneek, en komen dadelijk op den Oosterdijk terecht, want dat is het hart van Sneek-bij-avond. Voorbij is de oude glorie van het Grootzand. Pake, bedachtzaam kuierend, vertelt er van - het had bezwaren. Er waren bruggen op het Grootzand, er was eene gracht die de massa deelde - de Oosterdijk houdt alles bijeen, vereenigt, concentreert. Een lange, vrijwel rechte, niet te breede straat. Hij doet u denken, zoo met die drukte, aan de boulevards der groote steden: hij is de spil van het zich door den avond bewegend publiek; de plaats waar ge, hoe ge ook kuiert, immer weerkeert; waar ge begint en weer moet uitkomen; de aanhef en het refrein van elken tocht door de stad. Hier is het wel zeer Friesch. Kuieren. Niet stilstaan. Er is een ordelijke onordelijkheid. | |
[pagina 52]
| |
Het verkeer, temidden van complexen van kuieraars die maling hebben aan verkeersregels, ziet naar beste krachten zich te handhaven, want er loopt geen draad door dit gewriemel, er is noch links noch rechts, geen op- en neergaande verkeersstroom. En geen klabakken. Alles gaat vanzelf, heel huiselijk; huiselijk binnenleven op straat, heel een volk op pantoffels. Het is het noorden. De lucht is vol kwinkslagen en gelach, gansch de roerige stad vol avondlijk gemurmel. Veel winkels. Zelfs groote winkels. Zelfs grootestadswinkels. En waarlijk niet dun gezaaid. Fraaie étalages. Veel belangstelling. Een koopgraag publiek. Toch nergens den schijn van zakendrukte. Een nuchter, als bijkomstig zakendoen - het lijkt haast koel, onverschillig, achteloos. Een bloeiende handel, schijnbaar zonder actie, in dit land waar, gij vergeet het niet, ook de activiteit zoozeer beheerscht is. Een jonge man. Een boer. Alleen. Voor een winkelraam. Geheel verloren in beschouwing, minutenlang, een kwartier misschien. Dan weer kuieren, en hetzelfde elders. En wellicht nog elders, en weer, en weer. Dan de terugkeer naar het punt van uitgang. Hij gaat binnen, en koopt. Plotseling. Een horlogeketting, een mes, een pijp. Zonder veel woorden, want hij kent den prijs al, den prijs en de kwaliteit - hij was besloten, al- | |
[pagina 53]
| |
vorens binnen te gaan. Hij telt het geld uit - gedaan. Een halve minuut. Zonder omslag. Bijna zwijgend. Komt het u niet voor, dat dit een ras is, waarnaar het interessant moet zijn te luisteren, wanneer het zijn mond gaat opendoen? | |
VIWij zijn weer thuis. Aan het avondmaal vereenigd. Dadelijk is er weer de ouderwetsche gezelligheid. Het drukke woord, de humor... want de Fries wil praten als hij eet; lachen en schertsen met den mond vol, als hij omringd van al de zijnen is... het Friesche binnenhuis is rijk aan menschelijkheid. Het bewaart iets zuivers, eene zeer oude zuiverheid: het Friesche gezin. Wat ouderwetsch, o zeker. Maar toch eiland van behoudenis in een wereld vol onwaarachtigheid.
Nacht. Op mijn kamer, aan het raam. Het is wijd open - zoodat ik niet alleen kan zijn. Samen ben ik zoo met mijn land. Ik voel het. Hoe nabij het is. Ik leun aan zijn wezen. Nacht. Zomernacht. Van ver wat klanken, zilvrig, van het verwijderd carillon. Dan stilte. Een zacht ademen. Friesland. D.TH. JAARSMA. |
|