| |
| |
| |
Het Draaiorgel
Het draaiorgel had zijn laatsten deun dien dag gespeeld.
't Was een machtig muziekstuk geweest. Alle registers waren eraan te pas gekomen. Het slagwerk had meegedaan; de triangel had z'n partij vervuld. De lucht rondom leek er nog vol van te hangen.
Met volle kracht, de bekkens kletsend, de pauken dreunend, de fluiten snerpend, de bassen brommend, alles tezamen tot één geweldige rumoer-symfonie, die klaterde, taterde, schaterde, - zoo waren de slotaccoorden uit het buikig orgellijf gebarsten.
Nu was 't stil. De laatste dreun was uit. 't Leek vreemd-stil bij het plotseling-zwijgend orgel-geweld.
Dat kolossale muziek-ding scheen niet eens vermoeid. Even was er 'n na-zuchtje geweest, alsof nog 'n restje lucht aan den blaasbalg ontsnapte. De draaizwengel hing omlaag, nabengelend met zoo'n speelsch zwaaitje, om te laten zien, dat als 't noodig geweest zou zijn, gerust nog 'n half uur doorgezwengeld had kunnen worden.
| |
| |
Het omvangrijke orgel-apparaat, kleurig en glimmend, glanzend in de vernisverf, de pijpen opgepoetst, de ornamenten met overdadigen prots, en de drie mekanieke dans-figuurtjes als uit een kappers-etalage, zag er niet moe uit.
Maar vermoeid waren de orgel-draaiers.
Die hadden al den heelen dag gedraaid. En den heelen dag hadden ze met hun zware gevaarte rondgesjouwd.
't Liep tegen donker. Dan mocht je niet langer spelen, vanwege de politie. En ook bleven de vensters dicht en de voordeuren gesloten. Als vaklui wisten ze dit wel!... 's Morgens vroeg op stap met het muziek-gevaarte op het lage wiel-wagentje, uitkijkend naar een geschikte buurt. En dan maar door-draaien, den heelen langen ochtend en middag. Tot je er, tegen het vallen van den schemer, 'n eind aan maakte.
Dan waren ze bek-af. En die paar kwartjes, die ze er per man beurden, hadden ze niet in d'r luie-zweetje verdiend.
Ze hadden met hun drieën het orgel-werk onderling verdeeld. Elk van de drie had zijn bepaalde taak. Maar alle drie slaakten ze zoo'n laatsten zucht uit het orgellijf mee, als hun dagtaak was afgeloopen. Wanneer het laatste nummer gespeeld was, waren ze waarachtig blij toe.
| |
| |
Nou nog dat eind naar huis terug. Eerst hun pracht-orgel, dat ze in weekhuur bedienden, netjes opgeborgen in het schuurtje. Dan de dagverdiensten, centje bij centje, opgeteld. Voorzichtig de huur-centen voor den orgel-verhuurder apart gelegd. En nagerekend wat er van 't armoedje overbleef voor hun eigen schaft.
't Was nooit veel. De menschen betalen maar zuinig voor orgel-muziek. 'n Dubbeltje hadden ze in geen tijden in hun pet gevangen. Hoogstens rammelden de centen op straat. Zelfs na zoo'n langen dag, was je altijd weer teleurgesteld, zoo belabberd weinig als je had opgehaald.
Daarbij kwam, dat ze de verdiensten eerlijk in drieën deelden. Ze waren gedrieën als orgel-mannetjes. Elk met zijn bepaalde taak.
De een, de man met den ondernemingsgeest, zorgde voor het huren van het orgel. Die bedacht het dagelijksche werkplan, die besliste ook, of ze een lang of een kort nummer draaiden. Soms maakte hij ineens 'n teeken, dat zelfs 'n half nummer voldoende was voor de on-muzikale buurt, waar ze terecht gekomen waren. En een enkele keer, als de centjes-ontvangst mee-viel, besliste hij goedgunstig, dat nog een extra mopje zou worden nagedraaid.
De tweede was meer muzikale specialiteit. Hij
| |
| |
ging altijd mee naar de verhuur-inrichting, om de muziek-stukken te keuren. Hij had d'r verstand van. Vroeger zelf musicus geweest. Maar hoelang was dat nou al geleje? Toch had hij er zijn muzikalen smaak aan te danken. 'n Mooi draai-orgel, als 't hunne, mocht niet uitsluitend met alledaagsche mopjes-muziek voor den dag komen! Daar hoorde 'n stevige ouverture bij; 'n fijn stuk uit de opera; 'n sterke marsch of 'n degelijke wals. Hij had er liefde voor. In 'n goed orgel daar zat muziek. Dat most je d'r ook uit weten te halen!
De derde diende als centen-ophaler. Hij was de oudste van de drie. En hij zag er 't armoedigst uit. Natuurlijk was hij daarom aangewezen om de straat-af huis-aan-huis aan te bellen, en overal zijn pet op te houden voor de orgel-centen. Hij was niet veel waard overigens; maar hij hoorde er nu eenmaal bij. Mee-draaien aan den zwengel, dee-die nooit. De twee anderen wisselden elkaar geregeld af bij 't zware werk. Hij hoefde z'n ouwe karkas alleen-maar 's morgens en dan weer 's avonds in den lus te spannen, om het orgel-gevaarte voort te rijden, terwijl de twee anderen voor het sturen zorgden.
Zoo was 't moeilijk uit te maken, wie het belangrijkste werk vervulde. En daarover braken ze 't hoofd ook niet. Met hun drieën behoorde dat stelletje zoo bij mekaar.
| |
| |
De drie orgeldraaiertjes.
Kort nadat ze dien dag hun muzikale taak vervuld hadden, alle drie even gammel, òp van het zwengelen en sjouwen, met loome knieën en doffe koppen naar huis terug, 't eene kereltje kromgebogen in den treklus, de beide anderen met hun schonkige schouders duwend tegen het langzaam voortrollend orgel-gevaarte, - daar gebeurde 't ongeluk!
Door het schemer-duister had de chauffeur slecht zicht op den weg. Als zoo'n orgel nou maar 'n lantaarn droeg! Maar dat langzaam zich voortbewegend ding, de twee grauwe mannetjes erachter, het gebogen oudje ervoor, was niet goed te onderscheiden geweest. De auto, gelukkig dat de chauffeur niet al te hard gereden had, en nog bijtijds kon remmen, zat erboven op, eer je 't wist.
'n Gemeen gekraak van splinterend hout, nijdig geknars van scheurend ijzer- en koperwerk, en een zonderlinge chaos van geluiden, waaruit men de hooge triangeltoontjes, de bommende turkschetrom en de ketsende bekkens zou hebben kunnen herkennen - stel dat iemand bij zoo'n auto-ongeluk op zulke bijkomstigheden zou gelet hebben.
D'r was ook even het angstig gillen van stemmen, zooals van menschen, die in doodelijken schrik hun pijn schreeuwen... Dan het oploopje. Nieuws- | |
| |
gierigen dringend van alle kanten. 'n Paar agenten, die het publiek trachtten terug te duwen... En dan, bij het felle licht van de auto-lantaarns, die nu op de puinhoop gericht waren, de slachtoffers van die domme aanrijding... Stuk-voor-stuk werden ze te voorschijn gehaald tusschen de ruïnes van hun draai-orgel, de orgeldraaiertjes... De stakkerds!
Bezeerd en bebloed, gedeukt en gekraakt werden ze opgenomen. Ze waren met hun drieën; meer dan één ziekenhuis-auto kwam er aan te pas... 'n Agent stelde z'n vragen aan den bleek-en-ontdaan stamelenden chauffeur; dat was voor 't proces-verbaal. 'n Collega-agent hield de wacht bij dat bonte rommeltje van vernield orgel; hij stond er in bijna komieke wanhoop bij: de koperen orgel-pijpen lagen als touwtjes dooreengeknoopt en alleen de dans-poppetjes leken ongeschonden In de zieken-auto's werden de gewonden geschoven. De dicht-opeen-gekluite menschen keken meewarig toe: ‘Ogotogot! drie ouwe mirakeltjes... Die bleken er miserabel aan toe...!’ Zoo werden ze naar het ziekenhuis overgebracht.
Daar lagen ze, nog altijd gedrieën, op de zaal. Hun bedden naast elkaar, - waarom zou men hen gescheiden hebben? Ze waren er elk der drie, zoowat even erg aan te pas gekomen. De
| |
| |
een z'n arm gebroken, de ander z'n been op verschillende plaatsen in tweeën; wat ribben kapot; verband-zwachtels om hun hoofden; 'n scherpe lucht van jodeform... De zaal-zuster met speciale opdracht, om dien nacht de drie slachtoffers goed te observeeren... Geen direct levensgevaar, had de wachtdokter gezegd, maar 't waren alle drie kwakkele ouwe-mannetjes! Zoo heel veel zaaks bleek 't niet te zijn, toen de chirurg met z'n reparatiewerk voorloopig klaar was. Den volgenden ochtend zouden de doktoren wel nader zien...
Zoo lagen ze daar, naast elkaar, elk in z'n ziekenhuisbed, wit de kussens en lakens, wit de wond-verbanden, waaruit nauwelijks een paar schichtige oogjes, 'n smal neusje, 'n strakke hand te voorschijn kwamen.
Toen schoof zich de eerste wat makkelijk in z'n vreemde bed, mompelde, half tegen zichzelf, half naar z'n beide kameraden: ‘'t Is maar, dat zoo'n otemebiel zulke dinge zoo bliksems haastig lapt!... Je hebt geen tijd om je bulletjes te bergen...
't Was 't duurste orgel uit de heele verhuurzaak... Zal me dat 'n hoop cente koste eer we die schaaj terug hebbe betaald!... Want as ik nog goed heb gezien voordat ze me oppakte, zate d'r geen twee spijkers van dat heele ding meer an mekaar... En verzekerd wasse me natuurlijk niet...! Daar benne onze verdienste niet na... Benieuwd
| |
| |
of die verhuurknul ons zel geloove as we zegge, dat we d'r toch waarachtig geen schuld an hadde... Dat noeme ze nou 't-risiko-van-de-arbeid... Dat zaakie van ons, jonges, is na de maan...!’
Hij zuchtte wat, want hij was, in weerwil van z'n leeftijd, 'n ondernemend kereltje. Op zoo'n pech had-ie niet gerekend. Daar lagen ze nou op 'n rijtje. De een er nog belabberder afgekomen dan de ander. En de orgel-centen van vandaag nog niet eens verdeeld.
De tweede had zoo'n zwaren slag tegen z'n hoofd gekregen, dat hij er nog van na-sufte. Half bewusteloos lag hij zoowat te dommelen en droomen. Hij sprak met zachte woorden hard-op:
‘'t Is net of 't nou allemaal muziek om me heen is... en toch is d'r niemand die an 't zwengel draait... Dat is uit de Zampa en daar heb je die arieja uit Faust... Je most altijd zoo naar meziek kenne legge luistere... Zelf lekker luiere en d'andere voor je late spele... Als ik straks de cente ga verdeele, en 't valt eindelijk 's mee as daggeldje, blijf ik me levelang op me rug legge... En ik laat ze heele dag achter mekaar 't eene stukkie na 't andere voor me afdraaie... Mooi-zoo! wat volgt nou weer...?’
't Was of hij z'n best dee', het gezwachteld hoofd op te beuren uit het kussen en z'n ooren
| |
| |
vrij te maken, om beter te kunnen luisteren naar de vreemde melodieën, die door z'n koorts musiceerden.
De derde lag heel stil. Hij had geen pijn. Hij voelde z'n moeheid niet meer. De treklus van de zware orgel-kast striemde niet meer over z'n borst. Hij had z'n ouwe magere handen met moeite ineengestrengeld, alsof hij lag te bidden. 't Was of zijn zwakke, krakige stemmetje heel uit de verte scheen te komen. Zijn bloedlooze lippen prevelden: ‘Onze-lieve-heertje, wat heb je 't vandaag weer goed met ons gemaakt... Legge we nou niet emmes met z'n drietjes in 'n proper bed...? Wat hebbe ze ons netjes verbonde en verzorgd... En die zuster met d'r heilige gezicht kijkt telkes naar ons of ze 'n engel is, die motte oplette of ons uur al hêt geslage... Zóó wor' je niet bij elke deur angekeke as je om je orgelcentjes anbelt... En wat lekker nou 'k dat zware ding niet meer heelemaal naar 't schuurtje hoef te trekke... Och, onze-lieve-heertje! maak nou maar, dat we niet al te gauw beter worde... En dat we met z'n drieë vooreerst zoo magge blijve uitruste en geen cente meer hoeve op te hale... ame...’
JAN FEITH
|
|