| |
| |
| |
De spreuk van het goede paard
Ik zal oe een spreuk vertellen, 't is misschien echt gebeurd, misschien ook niet, 't is een spreuk van de streek bij ons. Het huis wordt aangewezen, waar het gebeurd is, een boerehuis in den Helleman, daar zit tegenwoordig Jan van Deursen op te boeren. Dat is 'nen modernen boer, die zaait, maait en dorscht mee het machien. Alles is daar veranderd op de boerderij. In den tijd woonde daar Eimerd Keunen in, den Keunenboer, zeeje de menschen, en zijn vrouw dat was Hanna van Bommel. Nou aan den dag staat er een zwaar kachel in den herd en de schouw is dicht gemaakt, de bedstees zijn dichtgetimmerd. Vroeger was dat allemaal natuurlijk veel ouderwetscher, een open schouw, open vuur en bedstees in den voorherd. En den modernen stal met den cementen voorstal en den cementen groep mee de goot onder de koeienstaarten, daar was vroeger geen sprake van. In den tijd van den Keunenboer was dat 'nen potstal, daar stonden de koeien diep in de
| |
| |
mest en de donkerte. En naast den koeienstal was 'nen kleinen smallen paardenstal, die lag tegen den muur van het woonhuis, van den voorherd aan, hij was donker en door een raampke en een deurreet kierde het licht. Die paardenstal is nou bij den koeienstal betrokken, den binnenmuur is er uitgebroken, 't is hooger opgetrokken en opnieuw gemetseld, nou is er, vóór de koeien langs, 'nen breeden voorstal, daar kande ge mee zijn zevenen en meer naastereen gaan wandelen. Ge zult zeggen, als de plaats en den boer eiges mee naam en toenaam worden aangewezen, dan zal het onderdehand wel echt gebeurd zijn. 't Is hendig mogelijk. Maar er zijn meer huizen en plaatsen op die manier geteekend en menschen aangewezen. Langs den Lijsselschen weg bij ons, daar staat een huiske, waar korts het drie-en-negentig jaren oud Neeske Bots in is gestorven, dat was een heks, die kon vliegen. Ze vloog op de kast en ze lokte de keinder in huis, die wieren mee de haren tegen den zolder omhoog getrokken. Dat is echt gebeurd, zeggen de menschen, maar ge zult begrijpen, dat zoo'n soort dingen uit bijgeloof, vrees en een bietje domheid en verbeelding voortkommende zijn. Wat de geschiedenis van den Keunenboer aanbetreft, dat behoeft geen bijgeloof te zijn, dat ligt in den aard en het oud karakter van ons boerenvolk hier. Eimerd den Keunenboer, en als
| |
| |
de menschen over zijn vrouw spraken, dan zeejen ze: Hanna van Bommel van den Keunenboer. Dat waren lang namen, daar hadden ze toen den tijd voor.
Eimerd dat was 'nen flinken mensch, groot en vierkantig, 'n bietje norsch en naar den rauwen kant in zijnen mond, hij had een paar armen als roeispanen, hij kost er mee zwaaien en gooien, dat zijn omgeving eraf kantelde. Zijn vrouw was wat kleiner, maar ze was uit de kluiten gewassen en ze kost het boerenwerk stevig mee aan. Ze melkte door de week diksentijd de koeien, ze melkte ze 's zomers in den boogerd neven het huis en 's winters in den stal, en als de roome in den emmer stroelde dan zong ze op de maat een lied. De Zondagen dan was het Eimerd, die onder de koeien kroop. De beesten wieren drie keer per dag gemolken, dat was de oude gewoonte in het land. Hanna bezorgde de varkens, ze stond in den herd over den ketel gebogen. Ze deed den heelen huishoud, ze bakte het brood in het ovenhuis, ze kost boteren, en als den rog rijp was, dan gong ze mee Eimerde den akker op en bond de garven o, zoo vinnig en zette ze toe schoven. Eimerd dat was den vlugsten maaier, maar Hanna was de vlugste bingster en ze hield haren mensch bij. Ze deejen mee z'n tweeje het boerewerk, soms
| |
| |
in den druksten tijd hadden ze een hortje 'nen daggelder. Toentertijd was er een zestig loopense grond bij de boerderij, van Deursen heeft er later heel wat grond bijgekocht, die heeft ook volk, maar dat hadden Eimerd Keunen en Hanna van Bommel niet.
Het ging best mee die twee in hunnen trouw, och, maar toen ze al vier jaren getrouwd waren, toen was er nog geen kiendje, nee, en ze hadden het toch gère zat een gehad. Hanna was er al eenigte keeren voor naar Ommel gegaan, ter beevaart, maar ze wachtten tevergeefs, eenen keer zat Hanna er voor te schruwen.
‘Waarvoor schruwde ge?’ vroeg Eimerd.
Hij kreeg geen antwoord, het was duidelijk waarvoor ze schruwde, Eimerd ging naar buiten, het veld in, hij liep mee zijnen kop naar den grond gekeerd en dacht erover na. Het voorjaar luwde, de vroege lente zong in de zon en in den wind. Dat was waar. Het wier avond en het wier dag, dat was toen den feestdag van Maria boodschap, en diejen middag na den eten toen zee Hanna van Bommel tegen haren mensch:
‘Eimerd,’ zee ze, ‘melkte gij de beesten, zorg voor de koeien en de varkens en voor de geit en 't perd, ik doe naar Ommel.
‘Da's goe,’ zee Eimerd.
Da's goe. Van binnen in zijn ziel, daar lachte
| |
| |
het een bietje. En de vrouw trok zijn eigen aan en ging.
Ze ging de deur uit. Ze was kleiner dan Eimerd, maar ze stond groot voor de deur, in haren langen zwarten mantel en mee d'ren schoonen poffer. Ze liep den pad af, ze liep den weg van wagensporen af, de lente blauwde in de akkers, het groen kreeg zijn dieper tinten en den rog schoot vroolijk op. Ze ging. Ze trok door d'akker en ging vlug en vinnig haar gekende wegen het dorp uit, de boomen schoten in hun blad. Ze ging den gindschen kant van het dorp uit en achter d'akkers door een smal paaike langs den dartelen snellen loop mee zijn bruin en murmelende water, ging ze langs de leemkuilen waar de zon het witte water zilveren maakte, de zachte wind lei er rimpels over. Ze ging. Ze stapte voorzichtig de lage plank af over den loop en kwam van den wegberm mee 'nen sprong over den drogen sloot langs den wegkant op den kiezelweg naar Ommel, de zon van dezen laat Maartschen dag was warm. Zóó was het: Hanna van Bommel had geluisterd naar een vraag en naar een schoone trouwe hoop in haar zwijgend gemoed. Ze ging over den stoffigen kiezelweg langs de groene akkers, langs de groener bosschen naar het genade-oord. Ze ging. Haar vierkantige schoenen geraakten grijs bestoft. Ze
| |
| |
ging. De zon glansde op haren zwarten mantel en op de teedere schoonheid van haren blanken poffer mee de damasten linten, waarop de vogelen en de druiventrossen en ranken blonken. Ze ging. En neven het zwart van haren mantel af bengelde aan haar ruwe roode hand haren paternoster, waarvan ze de kralen telde mee elken weesgegroet van tien tot tien, onderbroken door de schoone en blijde geheimen: de boodschap van den engel Gabriel aan Maria, het bezoek van Maria aan hare nicht Elisabeth. Zij ging. En zij bad om het gebed van de allerreinste moeder, van de ongeschondene moeder, van den spiegel der rechtvaardigheid, van de geheimzinnige roos en de morgenster. Zij ging. En ze zat in 't zonnige volle kerkje in 't lof en haar gemoed was stil onder den zoeten en onbegrepen dwang van het lied der ziel, die den Heer verheven heeft en den geest, die heeft gejuicht omdat de Heer neerzag op de geringheid zijner dienstmaagd. Een jong meisje, dat over de heuvelen was getogen, zong dit in een heel ouden tijd in een oud land. Hier klonk het onverstaan maar gevoeld in de zoetheid van een hopend hart, dat klopte aan gevouwen handen.
Hanna van Bommel keerde weer door de schemeringen van den stillen dag, de maan scheen rood door zwarte nevels en blonk in een verre
| |
| |
ruit. Hanna trad in den herd van het avondhuis, daar wachtte haren mensch. Hij zee zijnen goejenavond terug, ze waren aan den haard stil bijeen. Eimerd had zijn pijp gestopt en rookte ze leeg. Mee een paar woorden had Hanna van haren tocht verteld, de jonge nacht was buiten, de boomen stonden stil in de maan en den rog schoot op. Door de ruit legde de maan de schaduw van het kruis in 't raam op den stillen vloer voor d'open bedstee, waarin de man en de vrouw bijeen waren in hunnen slaap.
Het is bij de een of andere gelegenheid geweest, 'n paar dagen naderhand, een gelegenheid, ge weet het niet, misschien had er een haar in de soep gelegen, misschien had Hanna in slorsigheid geld verloren of de beesten vergeten, of er was een andere schrikkelijkheid gebeurd, ge weet het niet, maar ze kregen ruzing om het een of 't ander. Eimerd maakte zijn eigen kwaad tegen zijn vrouw, en Eimerd was er zoo eene, die om de vergimmene niet klaar was, als hij kwaad worde. Dan krijzelde het in zijn haren, dan sloeg het op zijn maag en doorvlijmde zijn bloed, hij wier grif blind voor zijn oogen en voelde alle goedheid in zijn wezen wegkantelen en den luiden toorn opstaan in zijn opgewonden gemoed. O, hij zag zijn vrouw, die ging er tegen in mee kwade en harde
| |
| |
woorden die smeet 'nen stoel in den herd, de klok die sloeg koste ge niet meer hooren van de opgewonden woorden en het kwaad laweit. Toen zag Eimerd een witte schichtiging in den schauwen blik van zijn vrouw, hij ontvlamde aan haar woorden toe een drift die razen moest en met een daverenden vuistslag beukte hij de tafel, het dreunde in zijn gemoed, hij zee 'nen schrikkelijken vloek, hij zee tegen zijn vrouw:
‘Mietersche karnalli da ge zijt, houd oe leelijk gezicht!’
Toen was het stil, een stilte waarin ze de klok hoorden tikken, den tragen tiktak. Als 'nen slag lagen het scheldwoord en het gebod in Hanna d'r ziel, er scheurde iets door deze mannelijke ruwheid, ze smoorde het in 't gemoed en zweeg. Toen was de ruzing uit. Eimerd ging naar buiten en Hanna bleef in den herd. De ruzing was uit, maar de wreede stemming ervan duurde. Den herd was mee de benauwdheid vervuld en toen zij 's avonds aan den avondkost zaten, toen was het doodstil. Een beest neurde op den donkeren stal, de wind streek langs het avondraam, het paard in den stal neven den herd trok zijn ketting op en neer, dat waren allemaal geluiden, waarin de stilte dieper en banger van wezen werd. Daarin zaten twee menschen onder de bronolie-lamp aan de witgeschuurde tafel en aten in
| |
| |
zwijgen het brood uit de stilte der handen en sloeberden uit de gebloemde kommen mee zwijgende monden den heeten koffie. Dit leed den avond lang, Eimerd rookte zijn pijp, in de benauwenis van den stillen herd wolkte de tabaksdamp blauw rontelom het gele licht van de lamp. Dit kan het gemoed verzachten en Eimerd, ten laatste, begost weer te spreken mee een woord, maar hij kreeg geen antwoord terug. Het verhitte hem opnieuw, dat zijn vrouw zat te simpen en mee haar hand langs d'r neus wreef, maar het haalde niet uit of hij al keef en steggelde.
‘Wel sakkerdie nog aan toe, kande gij niet meer spreken?’
Ze keek hem aan. Ze trok de wenkbrauwen in de hoogte, van dezen oogenblik hingen haar mondhoeken neer, nee, ze kost niet meer spreken. Haar tong was mee stomheid geslagen, dit was gebeurd onder den kwaden snauw en de hardheid van haren mensch. Van nu af aan zou zij nooit meer spreken. Zij gingen zwijgend te bed, Eimerd lag in de stilte achter het wijf in de bedstee, de heldere maan kwam bij hen, mee vreemd licht boven hen. Hanna lag te kroppen en haar verdriet en kwaadheid weg te slikken, diep in haar ziel daar stond het vastgezet met wreed en lijdend pleizier, dat ze van zijn leven dag geen woord meer tegen haren mensch zeggen zou. Dat was
| |
| |
haar gekrenktheid en haar wraak en de zwakheid van haar verzet ertegen, het pleizier het op te kroppen en te smoren en te denken, hoe haren mensch er weet van hebben zou en spijt om zijnen hondschen uitval.
Zoo was het groote zwijgen ingegaan. Misschien had Hanna den volgenden morgen en diejen dag lang toch wel alle verlangen gehad om den strijd op te geven en haren mensch mee een woord tegemoet te treden. Maar als hij zijn barsche bevel deed, dat zij op moest houden mee zoo'n streken, dan zat meteen haar keel geklemd en lag haar tong dik en verlamd, ze kost het niet. Ze kost wezenlijk niet praten en niet verteederen, haren mond groeide toe 'nen bitteren trek, haar wenkbrauwen stonden opgetrokken, dit gaf aan haar gezicht een uitdrukking van smartelijk en diep leed en groot verbazen. Zij zweeg den morgen lang, den godsganschelijken dag zweeg zij, en Eimerd, hij zocht een zelfden weerstand en kracht in hetzelfde zwijgen. Dit gaf moeilijkheden en gedurig misverstand, maar als een woord ophelderen moest, dan was het toch deeger Eimerd, die het sprak mee kwaadheid en mee tieren en mee beschaamdheid om al wat hij tevergeefs deed, en dat hij het niet volhield om evenals zijn vrouw te zwijgen. Het heele huis was er anders van, den
| |
| |
stal en den herd, en het uitzicht op het land onder den veranderden hemel. In den herd was er deeger de kwade stilte, er ging in den leemen vloer het stille en verduidelijkte dreunen als het paard in den stal stond te stampen. En dit duurde den tweeden dag en den derden. En de heel week lang.
Toen Eimerd diejen Zondag na de tienuren mis bij Mieke uit de Leeuw aan den toog zijnen borrel stond te pruuven, toen vertelde hij het geval aan Tijmen Goossens, den zestigjarigen gemeenteontvanger. Hij namp hem in de rumoerende drukte van de herberg, waar ze onder den dik hangenden tabaksrook onder de boeremenschen stonden, een bietje aan den eenen kant van den toog apart en hij zee:
‘Tijmen,’ zee-t-ie, ‘ik heb in de week ruzing gehad mee 't wijf, ze heeft naderhand geen woord meer gesproken. Kande gij het begrijpen? Ze doet geenen mond meer open.’
Tijmen Goossens viet den spitsen steel van zijn lange aarden pijp uit den mond en wreef er mee langs den doorzichtigen rand van zijn groot purperen oor. Hij schudde van nee en hij zweeg.
‘Tijmen,’ zee Eimerd, ‘daar maakt men geen gekheid mee, ik zeg het oe in vertrouwen, ge haalt er geen woord meer uit, ze zwijgt.’
| |
| |
Tijmen stak den pijpesteel tusschen zijn dunne bleeke lippen en trok een paar rookwolkjes.
‘Een vrouw, die zwijgt, dat is een schoon wonder, Eimerd, zorg dat ze 't volhoudt, ik wou, dat ik er de mijne toe kost krijgen.’
Dat zee Tijmen Goossens.
Maar Eimerd kwam thuis in den herd en trad het bange zwijgen weer in. Ze aten als twee stomgeslagen menschen den middagskost en mee 't eten nog in den mond stond Eimerd op en trok de velden langs. Hij had diejen Zondag-middag veel vreemde en zeer diepe gedachten. In den laten namiddag kwam hij thuis, zijn vrouw zat in de schemering van den herd, buiten wier de lente-avond traag langer, Eimerd gong den stal in, hij ontstak de stallantaarn en hurkte in den schaarschen schijn op den driepoot onder de beesten en trok de strekelen van den gespannen uier. Als hij de beesten gemolken had, ging hij in den paardenstal het paard bezorgen, den bruinen goeden ruin mee zijn zwarte manen. Het paard stond stil in den donker van het dag-einden, het wendde zijn eigen naar Eimerd toe, den kop zijwaarts aan den slanken nek. Eimerd gaf het paard in zijnen nek vele klopjes achtereen, dat vond het schoon. Eimerd sloeg het vervolgens mee veel stil pleizier op zijnen warmen trillenden bil, hij hief
| |
| |
de lantaarn in de ruif en schepte uit de haverkist in den voerbak en brak hompen van het roggebrood. Hij zee gemompelde woorden tegen het dier, hij keek het in zijn groote bolle blinkende zwarte oogen, daar lagen licht en donker in weerspiegeld. Het paard duwde zijnen effenen ronden neus mee 't harde been tegen den mouw van Eimerd zijnen kiel en blies door zijn trillend gesperde neusgaten zijnen warmen asem tegen Eimerd zijnen arm. Het hief en boog den kop en dook hem in 't donker, daar ging zijn groot geblaas hevig en luid 'n paar keer achtereen over den fijnen haver. Toen lachte Eimerd stil.
Eimerd had stil gelachen. Eimerd Keunen had zwijgend achter het wijf gelegen den nacht en was in den vroegen morgen aan zijn werk gegaan, toen hij 's middags eten kwam, toen bracht hij het paard mee in den herd.
Nee, dat was een gebeurtenis, een daad van geweld. Daar kwam me den grooten bruinen ruin binnenstappen, hij moest bukken onder de deur, vervolgens hief hij den kop boven het gebint, hij kwam aanstappen mee den viervoudigen dreunenden hoefslag in den leemen vloer, het glimmende lijf wiegende en zijnen kop mee de lange manen in den nek dansende. Het keek verwonderd tusschen de manen voor zijn oogen door. Het had
| |
| |
grif geen tuig aan zijn blinkende lijf. Het had tusschen de kleine opgesteken ooren tegen den voorkop 'nen helderen witten vlek zoo regelmatig van vorm als een ruit, den witten bles, bezijden hing de manenlok gekroest. Zoo kwam het binnen, grooter dan het was, mee het geweld van zijn pooten en groote lijf en het bleef staan. Het vulde den heelen voorherd. Het drukte bekant den zulder. Het keek naar het stille en ingetogen vuur en naar de vrouw en naar den schotel dampende wortelenpotage mee vleesch midden op de tafel.
Het scheelde niet veel, of Hanna d'ren mond was in de verbazing losgekommen. Maar ze zag haren mensch daar staan. En mee plotselinge en groote bedachtzaamheid volhardde zij, ook in dit gevaarlijke oogenblik. Zij schoof nu de stoelen en ging zitten op hare plaats aan de ronde tafel. Eimerd viet uit de muurkast neven de schouw een hard roggebrood en mee zijn knipmes sneed hij het aan brokken, die legde hij naast zich neer. Toen nam hij eenen stoel en hij ging zitten. Hij maakte het geluid dat zijn paard kende, het dier kwam naderbij, de boer en de boerin sloegen hun zwijgend kruis en baden in stilte, het paard was daar met zijnen kop tusschen in. De man en de vrouw vieten hunnen verket en gongen eten uit den schotel. Mee zijnen mond vol lee Eimerd
| |
| |
zijnen verket neer en reikte een stuk brood naar het paard. Het kwam mee zijnen kop naar Eimerde toegekeerd, onder zijnen asem dwarlden de kruimels over het witgeschuurde tafelblad uitereen. Het trok zijn bewegelijke, zwarte, droge, klutsende lip en 't snoof aan het brood, dan ontblootte het al zijn breede gele tanden, het stak de roze, warme, natte en dikke tong en het had zijn brood en kauwde, mee den bewegelijken mond haastig gesloten, het maalde zijn gladde tanden regelmatig overeen en vroeg en kreeg een nieuw stuk brood. Het dankte mee een opwippen en buigen van zijn goeden kop, de stevige achterwaarts geronde kaken deden hun werk en het knoesperde en smakte van belang. Zijn oogen weerszij die zagen den boer en de boerin, het keek kalm uit de diepe zwartheid van zijnen vriendelijken blik. Daar dreef van alles, klaarheid en geheimzinnigheid, tevredenheid, goedheid en verstand in den fluweelen glans van zijn oogen. In zijn neusgaten en op de zwarte lippen verspreid als in gaatjes stonden stugge haartjes overeind, die ge alleen maar van dichtebij kost zien. Het at mee de menschen mee, of het van zijn leven dag niet anders gewend was. Er lagen zonneplekken op zijn schoon lijf en bezijden neven hem op den vloer. En in de kast van de staande klok, daarin glom keer op keer de koperen schijf van den
| |
| |
tragen slinger. Het paard geeselde met den staart zoetjes zijn flanken, van de welgezindheid, het hief den achterpoot mee den hoefrand langs den teeren bekant geelen buik mee de adertjes en de vluchtige sidderingen, mee 'nen plof zette het zijnen hoef weer in den leemen herd. Hanna van Bommel, ze zat zwijgend te eten, ze keek gedurig mee schuine oogen naar het paard zijnen kop, diejen kop, bewegelijk boven de tafel tusschen haar en haren mensch in, het paard, groot en mee toe bedaardheid gevallen leven en geweld van zijn lijf en beslagen hoeven. Het paard in den herd. Hanna zag, hoe het at uit de hand van haren mensch. Ze was misschien eerst een bietje kwaad geweest, maar nou al had ze haar goed pleizier, dat Eimerd bedrogen was uitgekomen, omdat hij gedacht had haar aan het praten te zullen krijgen als hij het paard mee in den herd bracht. Na den eten sloegen ze weer hun kruis, Eimerd viet de laatste kleine brokken van het brood, hij lee ze op de platte hand en duwde die tegen de lippen van het paard. Dan veegde hij langs zijn bokspijp de kleverige slijm van zijn hand en liet het paard keeren, breed in den herd, mee veel verzet en gescharrel van pooten. Zijn vrouw bleef in den herd. Zij zag het wegdansen van het hooge paarden-achterlijf. De staart wuifde eenen goejen dag.
| |
| |
Dit gebeurde den volgenden dag eender. Dit gebeurde eender alle volgende dagen, twee weken lang, een maand lang, en nog langer.
Eimerd had tegen zijn vrouw gezeed:
‘Net zoo lang zal het perd in den herd mee ons mee-eten, toe da gij weer begint te spreken.’
En ook op die mededeeling kreeg hij geen antwoord. Och, zijn vrouw zal hendig niet meer kwaad geweest zijn, maar het was zoo vreemd, zonder alle boosheid, een diepe behoefte geworden het ondernomen zwijgen niet te onderbreken. Zij sloot er zich in op, het had einders, die trok zij om zich heen, die waren hoog, ze kost er niet overheen. Het had wanden, die dempten alle wil, ze dook diep in zichzelf en zweeg. Ze kost aan den avond van eenen stillen dag soms wel eens een verlangen hebben om te praten, en in haar eenzaamheid, als haren mensch nergens omtrent was, dan sprak ze wel eens enkele woorden, stil, voor het pleizier van ze voor zijn eigen te zeggen. Ze sprak ook tegen de hennen die ze ging voejeren of tegen de varkens als ze den sloeber goot in den trog, of tegen de koeien als ze de boegende spoeling uitstortte. Zij sprak soms gebogen over het vuur iets zachtjes tegen haar eigen gemoed. Ze sprak het brood toe, dat ze kneedde uit den getimperden deeg. Ze zat voor de hor en zag de bewegelijkheid in de boomkruinen, buiten ging het
| |
| |
groot gaan zomeren, d'r hart ging open in de zon. In de schaduw van de hor op den geschrobden leemen vloer zag zij heele kleine voetjes gaan en 't spelen van heele kleine handjes, die hadden om haar hart gelegen en op haren mond. Maar als haren mensch kwam dan verstomde zijn tred haar stem en 't kneep haar keel mee kracht. Geen wil vermocht een woord uit haren mond te krijgen, haar tong lag verlamd en zwaar. Het was ommers al lang geen kwaadheid meer, misschien was het een gebrek in haar natuur, een noodlot dat gebood en haar vasthield. Zij herhaalde onderwijl in haar hoofd deze gedachte: ik kan niet, ik kan niet. En ze kost niet. Ze had haar verdriet eraf gehad, de eerste dagen was haar hart zwaar geweest van de ongeschruwde tranen. Dit verdriet was nu oud. Misschien was het nou alleen maar verwondering. Onder den eten keek ze op van haar handen, ze zag altijd het paard. Uit zijn haverkistje, dat op 'nen stoel tegen de tafel was geplaatst, at het, het hief den kop, het knoesperde vlijtig, het boog en het schudde zachtjens zijn schoone manen. Het was zoo wijd gekomen, dat het niet meer gehaald of geroepen behoefde te worden. Als Eimerd het voor de schuur zijnen haam en zijnen buikriem ontnomen had en hij had het tuig tegen de schuurdeur aan gezet en het beest zijn gebit afgedaan, dan gong het fier en
| |
| |
vlug naar binnen in den herd wandelen en zijn plaats innemen. Het vond het schoon bij den boer en de boerin te zijn en te kijken op hun handen en het brood en den haver te eten. Het zweeg uit zijn eigen met de menschen mee en het was tevreden en gewend. Nu waren de vliegen gekomen, die zaten bijeen getroept in den ooghoek van het paard, het dier knipperde en joeg de vliegen weg. Ze vlogen evekes op en keerden terug. Ze keerden terug over 't heele lijf, waar de staart, de pooten en de rillingen door de huid hen verjoegen. Ze vlogen maar rond en zetten zich weer vast. Ze staken voor 't pleizier, ze keerden immer weer naar 't zoete paardebloed. Maar Hanna sneed bladerentakjes uit de heg, daar joeg ze mee langs het paard, ieleken keer, om het een beetje voor de vliegen te beschermen. Eimerd keek op. Eimerd zag dat. Hij zee er niks van.
Er worde over gesproken in het dorp. 's Avonds dan kwamen de menschen stil toe gekropen voor het raam en kijken.
‘Is 't waar? Bè ja, het is wezenlijk waar!’
Het was wezenlijk waar, ze roken het en ze zagen het, het paard eet mee in den herd. Eimerd was zeker gek of hij kreeg het. En die al eens bij Eimerd over den vloer kwam en gezorgd had er onder den eten te zijn, die wist te vertellen dat
| |
| |
hij mee zijn eigen oogen het paard in den herd aan de tafel had zien staan. En in den leemen vloer, daar waren de sporen der gaten van de hoeftrappen, waar het paard zijn plaats had. De zwijgende menschen en het stomme paard, o, het paard, dat was hun vriend, daar zeejen ze hun zwijgen maar aan, en al het dwingende leed der doorzwegen dagen. Zij waren geboden zoo tegeneen te zijn, een kwaad daar geen verlossing meer van mogelijk geleek.
Den rog stond op d'akker te rijpen, de leeuwerik zong alle hemelen vol, de korenbloem en de klaproos kleuren langs het blonde koren. Een vrouw treedt in den herd. Een vrouw treedt op den deel. Zij komt in zon en schaduw uit het koele groen van den boogerd, daar tusschen de witte stammen onder de lage boomen staan de gevlekte roodbruine koeien hoog al grazend. Als ze de goot inkomt, dan blijft Hanna evekes staan, tegen het lage deurgebint. Zij ziet, overal rond, het vlugge wit van de kippen en ergens de fraaie wandeling van eenen haan, in 't hout van 't gebint dreunt het geknor der varkens. De geit graast op den dries, en onderbreekt het eten voor eventjes te mekkeren. Tegen alle einders der aarde staat den warmen rog te rijpen. Hanna ziet en hoort den zomer. Er is iets mee haar te doen. Zeker. O, het
| |
| |
is zoo eenvoudig, angst en vreugde, en een verwachting diep naar de ziel gekeerd, daar leeft een heele nieuwe wereld, waarvan de aarde grooter wordt. Hanna is een nederige dienstmaagd, aan wie de wil geschiedt. Zij heeft het dagen achtereen diep bij zichzelf bewaard. Als het al donkert in den herd komt Eimerd binnen. Hanna ontsteekt de bronolielamp, het licht valt op de witgeschuurde tafel en het donker trekt zijn grenzen rontelom de vrouw en den man, die tegenover elkaar zijn gezeten, mee de handen op het tafelblad. Nou zwol het in Hanna d'r gemoed van goedheid en van goeden wil. Ze verbrak het zwijgen. Ze verbrak de banden van haar tong. Zij zee iets tegen haren mensch, iets, dat zijn beteekenis had. O, misschien was het geen geheim meer voor hem. Maar nu zee ze het. Nou bezweek ze een kort oogenblik onder het ontroerende geluk, het te zeggen. Den boer had geluisterd naar zijn vrouw. Hij deelde zwijgend haren goeden wil. De man en de vrouw. De avond lee zijn handen als een nieuwe schoone stilte over hun hart en over hun huis.
Den anderen dag bleef het paard op stal. En den volgenden dag bleef het op stal. Het stond er kwaad en verstoord te stampen, het begreep er niks af. En in den herd aan den middageten en
| |
| |
den avondskost spraken den boer en de boerin. Zij zeejen mee schaarsche woorden de vreugde hunner zorgen. Zij telden de maanden vooruit en schreven den dag omtrent den tijd op den kalender, heel achter in het jaar. Het paard bleef op stal, want nu was alles tusschen hen weer goed, daarom bleef het op stal en kwam niet meer in den herd. Nee.
Nou waren ze bijeen, ze waren een bietje minder alleen, in hun gaande en keerende gedachten daar stond op het middelpunt het wezentje hunner verwachting, dat was een bietje bij hen. Als zij spraken, dan spraken zij diksentijd daarover, mee hun weinige woorden. Als zij zwegen, dan zwegen zij erover. De vrouw boog er zich over, de vrouw droeg het in haar leege geteekende handen, mee haar oogen in zichzelve verloren staarde zij ernaar. Toen den rog gemaaid worde had Eimerd dit jaar een bingster gehuurd, zij at een paar dagen mee in den herd. Toen, erna, als de schoven diepgeel over den bult der akkers onder den waterblauwen hemel stonden, toen begosten Eimerd en Hanna elkaar mee vreemden blik aan te kijken, als zij aan tafel bijeen-zaten. Misschien was het van Hanna uitgegaan, die had nou misschien een vreemdigheid in den aard en een wonderlijke behoefte. Zij aten het brood, zij bogen den kop naar
| |
| |
het eten, zij keken opzij, daar was een leege plaats.
Het paard. Het paard, in zijnen stal, stampte, het trok zijn ketting door het hout en 't hinnikte zacht. Jawel, zoo gingen er zeer vele dagen heen. Eens zee Hanna:
‘'t Is geen gevoel, me was het zoo gewend geworre, ik heb den aard niet, nou het perd niet meer mee eet en niet meer in den herd komt.’
Eimerd was 'nen wijzen man. Hij zweeg over zoo'n vreemdigheid, o, die vreemdigheid had zeker een oorzaak, Eimerd dacht er over na en begost het te verstaan. Als Eimerd in den paardenstal was geweest en hij ging voor den eten den herd in, dan kost hij omkijken en zag den paardenkop naar zich toegekeerd, mee een paar gefronste oogen. Eimerd ging en deed zijn werk. Hij ging den rog opmijten op den akker, dan, erna, spande hij het paard voor den ploeg en ploegde de stoppelen om en sprak zijn binnensmondsche klanken en bevelen tot het paard, dat snel de lichte ploeg langs de versche voren trok.
's Avonds aan tafel, dan keken de boer en de boerin allebei naar den kant van den stal als zij het paard hoorden in zijn verwijtende onrust. O, het was gebeurd, dat Eimerd mee open armen voor de deur had moeten gaan staan, om het paard te keeren als het naar binnen wou wandelen en dat hij het daarna mee de gespreide armen zijnen
| |
| |
stal moest injagen. Aan de tafel misten zij de gewende aanwezigheid van het goede dier, zijn oogen, zijn bewegingen, zijn vragen en zijn dankbaarheid.
Toen 'nen dag trok Eimerd naar het dorp, naar den ouden Luthers, den metser. Hij sprak met den metser Luthers wat af. Den volgenden dag was Luthers in den herd. Hij gong in den paardenstal en keek mee metende oogen. Hij kwam terug in den herd. Hij plaatste zijnen duimstok tegen den muur langs den stalkant, hij zette striepen mee zijn breed, plat potlood. Daarna ging hij mee hamer en houweel en ijzeren pin aan het hakken, dat het puin neerplofte in den herd en in den stal weerszijden. Hij maakte een gat van 'nen meter in het vierkant en bezette de bloote steenen mee specie en wreef het mee truffel en hout schoon glad. Ziezoo. Toen lachte Eimerd en Hanna lachte mee. Den metser metste onder het gat haken in den muur, daar timmerde Eimerd een voerkist op mee 'nen schuin naar beneden toe loopenden voorkant. En toen, als Eimerd en Hanna aan den eten zaten, gebeurde het vanzelf, dat het paard mee zijnen kop uit het staldonker voor het muurgat stond en vrijmoedig den kop kwam binnensteken en naar zijn voedsel boog. Het was in dit uur weer bij hen, het hinnikte zachtjens, het groette mee schoone drift en blijdschap. Het was opnieuw hun- | |
| |
nen goeden gezel van iederen dag en zag hun leven aan in den bekenden en vertrouwden herd. Het zag de tafel en de stoelen tegen de muren en onder het raam. Het zag de bedstee en den gang der boerin en het luisterde naar de woorden, die wieren gezeed.
Toen den rog weeral in den grond zat begost het te vriezen, een bietje rauwe vries, en eens, eenen nacht, sneeuwde het wat, daar wieren de bevroren velden grijs en grauw van onder de dikke lucht. Uit de verre kerk had het rorate over alle velden geklonken, de nachten waren zwart. In de diepe duisternis begon het toen eenen nacht van meening te sneeuwen en het licht kwam later klaren in een roode zon over een witte stralende wereld vol roze en blauwe schijn. De wereld boog zich over de witte einders, zij hield de huizen en huiskes diep toegestopt en dichtgedaan onder den rook der lage schoorsteenen, dikken en pluimenden, rechtstandigen rook. Dan ruischten de sterren in den nacht, de hemel bloeide, de stilte zong, de dagen en nachten verdiepten naar het hart van allen tijd. Eimerd, in den herd stookte een groot, goed klotvuur. Zijn vrouw lag in de bedstee. In de wieg van bruine wissen lag het wicht. Dat was afgebeden en neergedauwd, verkregen van den hemel, die open ligt in den diepstillen doorzongen
| |
| |
heiligen nacht. De man. De vrouw. En het kind. Het paard in den stal, het is met den grooten kop, die uit het donker vreemd en nieuwsgierig staart, in den herd. Het spitst de ooren naar een nieuw, rein geluid. Het kijkt mee schoone oogen, die de vlammen van het vuur weerspiegelen, naar een rein en nieuw bezit van dezen herd, het reikt er mee den warmen stroom van zijnen asem heen. Het hoort de vrouw spreken, en de andere stem van den man. Het staat schoon mee gerekten kop en doorvlamde oogen in den rijken, bezittenden vrede, dien de goede wil behoudt. Het kijkt toe, als Eimerd het kind, in doeken gewikkeld, uit de wieg heft en op zijnen arm voorzichtig dit kleine tegen zijn geweldige borst neemt om het aan de vrouw te geven. De vrouw stilt den kleinen honger mee alle warmte, mee alle hart, mee twee teere handen en oogen die over hun eigen licht gesloten zijn in den neergeslagen blik naar het dorstige kind. De muren van den herd krimpen er toe samen. Het licht vereent en verzuivert zich er tot lichter aanwezigheid boven. De grenzen van de wereld trekken er rontelom dicht.
ANTOON COOLEN
|
|