Jesse en Jaïr
Hij staat op me te wachten. Wat is hij knap. Mijn hart klopt in mijn keel en ik voel dat ik rood wordt. Hij steekt precies op tijd zijn hand uit om me te ondersteunen als ik neer kom beneden, diep onder de tamarandel. Deze keer gaat het een stuk eleganter. We moeten er beiden om lachen, als we denken aan de vorige keer. ‘Gezellig dat je er bent,’ zegt Jesse. ‘Ja nou, je hebt je anders ook best vermaakt met mijn broertjes,’ zeg ik een beetje kattig.
‘O, ben je chagrijnig?’ vraagt Jesse. ‘Ach nee, eigenlijk niet,’ leg ik uit, ‘maar ik was wel een beetje kwaad dat ze mij te vlug af waren. En eigenlijk was ik ook ongerust.’ Jesse wil weten waarom ik ongerust was, dus zeg ik dat ik moest oppassen en ik vertel hem ook meteen maar van al de verwarrende gedachten over als, áls, het terugspringkelen niet zou lukken. ‘O maar dat zal nooit gebeuren!’ roept hij uit. ‘Kijk maar eens achter je.’ Vlug draai ik me om en daar staat het toverpaard Jaïr. De tovernaarsleerling, kleinzoon van de oorspronkelijke Jaïr. ‘Aangenaam,’ zegt het paard. ‘Ik ben Jaïr en ik weet al wie jij bent, Mariëlla. Je broertjes waren hier; wat een kletskousen, zeg.’ Hoewel hij gelijk heeft, maak ik hem toch duidelijk dat hij zo niet over mijn broertjes moet praten. Het zijn wel mijn broertjes, hoor. Jaïr bedoelt het niet kwaad, maakt hij me duidelijk. Hij houdt alleen wel van plagen, vertelt hij.
Door de manier waarop die twee met elkaar omgaan, wordt me een hoop duidelijk. Ze plagen elkaar inderdaad constant. En Jaïr is degene die voor eten en drinken zorgt, dus Jesse komt niets te kort. Behalve springkelen heeft Jaïr als tovernaarsleerling ook al geleerd hoe je lekker eten tevoorschijn moet toveren. Nu begrijp ik meteen waarom JJ en Daniël zo lang wegbleven; ze hebben patat gegeten en ice-cream, ook popcorn had Jaïr erbij getoverd. ‘En wat lust jij graag?’ vraagt hij. ‘Bakabana met pindasambal,’ zeg ik zonder aarzelen. ‘En daarna een grote ice-cream!’ Ik was nauwelijks uitgesproken of het stond er al. Het ging zo snel dat ik niet goed kon zien wat er precies gebeurde. Jaïr kon me dat ook niet uitleggen. ‘Als het zo makkelijk te verklaren was, dan kon toch iedereen het,’ vond hij. ‘En dan was meteen ook de lol eraf. Nu is toveren leuk en spannend, maar als iedereen het kan, net als fietsen bijvoorbeeld, dan wordt het zo “gewoon”.’
Ik geniet van mijn lekkers en luister naar de gekheid van Jesse en Jaïr. Mijn ogen dwalen steeds naar Jesse. Ik denk dat hij ook vaak naar mij kijkt, want een paar keer ontmoeten onze blikken elkaar. Dat geeft me een vreemd gevoel, raar, een soort kriebelige buik krijg ik ervan. ‘En baden dan?’ vraag ik op een moment dat ik er even tussen kan komen, als Jaïr en Jesse elkaar eens even niet aan het plagen zijn. ‘Hoe ga je baden, hier onder de grond?’ Ze leggen me uit dat er in Suriname meer dan genoeg helder, schoon water is. Behalve onze grote rivieren en al die kreken, zijn er ook ontelbare bronnen, zelfs onder de stad. ‘Nooit die vreemde, diepe, ronde gaten gezien in het wegdek?’ vragen ze mij. Ja, inderdaad, die gaten zie je wel eens. ‘Nou, dan zit er een bron onder, die langzaam de grond wegspoelt, wegzuigt, en dan komt er een gat in de weg.’ ‘Plek zat om te baden, dus!’ vindt Jesse vrolijk. ‘En al het