Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 210] [p. 210] Aan later Dichters. Ik ook wist jaren dat het lente was. De bloemen leken sterren in het gras. Er liepen lanen bloesemboomen dicht in blanke donzigheid: een sneeuwgezicht. De luchten klaarden blauw. Ze stonden vol hel witte wolken soms, spannend en bol, wier trage schaduw langs de heuvels schoof. Luid twistten vogels in het jonge loof de dagen door; maar aan den avond zong één enkle merel. Zag ik niet hoe hong de wester goudglans om zijn beukekruin? Toen woonde ik in een oude stad. Een tuin met witte muren was mijn eenzaamheid. Vaak droomde ik langs zijn lanen, als heel wijd zweeg de avondvrede. Zwakjes werd gehoord een roep en hooge lachjes: in de koord [pagina 211] [p. 211] sprongen de kleine meisjes uit de buurt. Vergeten zal ik nimmer hoe elk uur 't getinkel van een beiaard wou ontwaken. Ik kon den toren zien. Ver achter daken hief hij zijn stoere schouders in het blauw. Hij leek een goede, grijze reus; zoo trouw gaf hij zijn lied, het blijde of treurige! Dat alles was de lente. Geurige koeltjes omwuifden toen mijn lichter hoofd. In een schóón leven had mijn hart geloofd. Dat is voorbij. De jaren gaan hun rei; de maanden heeten Maart, April of Mei; doch lente hoor ik, lente zie ik niet. Zeg, kwam ze wel? En floot daar nog een lied van vogels; gierde' en zwierden zwaluwen? - De dagen zijn van kommer. Schaduwen verdroeven 't landschap en het eigen licht... In later tijd leest een het schamel dicht dat wij beproeven, en hij zegt: ‘Geen oog [pagina 212] [p. 212] hadden die menschen voor het schoon vertoog der wisselende dagen en der nachten!’ Dat zij zoo kind. Maar zie, ons zielen wachten op een groot goed, en dat niet komen wil. Ach! om ons, in ons, is het nimmer stil. Zee, lucht en veld kan nooit meer eenzaam zijn; door al ons denken waakt de doornenpijn om 't vreeslijk leed dat in de wereld kwam. Ontroering in ons rijzend, is de vlam der sidderende waskaars in den wind. Wanneer een schuchter vers zijn voet begint op maat te zetten, dreunt een donderknal. Uwe is de vrede, ùw het zacht verval der tijden, als verglijdende rivieren. Gij moogt met keur van bloemewoorden sieren de kindren van uw ongestoorden droom! - Doch enkel wijl wij streden droef en loom. En daar wij dor in eeuwgen winter stonden hebt gij in 't eind de Lente weergevonden! Vorige Volgende