Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 202] [p. 202] Hoogmis. Voor T. Minne. Als na zes moede dagen, komt de dag de langverwachte, die van vrede mag en rust zijn, doch zoo zelden is van rust, ben ik op vroom en innig uur belust. Dan zit ik in een hoekje der kapel en wacht tot klinken zal de lichte schel, de klaar-getinte van een zuivren zang. Ik bid niet veel, verwezen van het lang gewaak, en van den arbeid immerdoor: maar sla den priester gade in 't hooge koor, en luister naar zijn prevelbede, en naar die stem, een zacht-gespannen, teere snaar. - Een lenig-bevende, en daarom zoo zoet. [pagina 203] [p. 203] Want de al te sterke en trillende, ze doet den weemoed-kranke pijn: het moede brein wil tonen, doove, en die omdonkerd zijn. Mijn handen zinken samen, en mijn oog verduistert, of een sluimer 't overtoog, en in het duister van den sluimer, zie 'k in schemerbeelden rijzen die muziek: een stil-aan dóórgezegen zonneschijn; het rilde rijzen van een bronfontein; door najaarloovren bloode windenzucht; een witte duivenvlucht aan blauwe lucht. En als een duif is ijlge ziel ontgaan de loome vlakten van haar grijs bestaan, en zoekt den lang-ontbeerden vrede tot in blauwe ruimten, in den dag van God!... Maar de oogen open weer, zit ik in licht dat door de ramen voor mijn voeten ligt, en 't pad zal blij zijn naar den arbeid nu, Heer! om dien zang, dat zielsgebed, tot U! Vorige Volgende