Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 199] [p. 199] Zaal drie. T.P. In tijdens lustpaleis. Stil glijden door zijn jammerkaamren, tot waar weeker koor van klachten neuriet, en één matte lach. Zet zachter schreden waar de doffe dag - daarbuiten zoelt de lichte noen - verbloedt tot roode schemering van avondgloed. Gebaren rijzen trager, waar het jaar - de vóórlente is al zonnig; luister naar een vroegen vogelroep in naakt geboomt - Octobervroom in matte stilte loomt. Demp hellen stemklank langs dit doode meer - vèr achter duinen deinen weg en weer de bradde baren van het stijgend tij - [pagina 200] [p. 200] waarin geen boschbeek vallen zal, geen blij geril van ondergrondsche bronnen kringt: door ongeziene spleten zinkt en dringt het water heen, het slinkend water heen, en enger rondt de spiegel, waarin scheen de blauwe dag-glans van de hooge lucht. O Gij, die eender einde hebt geducht, herken in bleeke konen, met dien gloed te hel gerand; in lippen waar het bloed het kriekerood, verblauwde; aan starren blik van koortsige oogen, gróóter als in schrik - het lijdzaam aanschijn van uw moede jeugd. Laat hier, om vreeze en hope die u heugt, uw ziel ontgaan haar teerste derenis. Hoe vast ge weet dat niet te weren is de nacht, de winter, 't ebben immerdoor: ach! toover nog behoeftige oogen voor aan 't smaller raam der hoop, een vergezicht van zomerlanen in koel morgenlicht. [pagina 201] [p. 201] En raadt daar één het onvermijdlijke smartvol ontglippen van het liefste tijdlijke: ontsluit het luik hem dat klaar uitzicht geeft op zonnige Edentuinen waar men lééft!... Vorige Volgende