Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 183] [p. 183] Loch Katrine. Toen ging de woudweg open op den dag, de witte, winterwazige, en daar lag - met baai en boezem als een binnenzee, en spitse pijnboomeilanden - de vrêe, onmeetbaar uitgeweken, van het meer. Het droeg de koele kleur der lucht: een teer parelgrijs-blauw met zilvering van zon. En of zijn stilte 't machtig landschap won: de wijde kring der bergen om den vloed - de schouders donkerder, doch in den gloed des gulden noens de blanke kruinenpracht - hield sprakeloos zijn ongebroken wacht. Daar werd geen stem, geen stapgerucht gehoord, gelach van golvenslag, noch windenwoord; [pagina 184] [p. 184] alom, en voelbaar voor de ziel alleen: de zang der stilte zelve, een ver geween... Maar wijl ik op een rots stond aan dien oever en luisterde - verlangen groeide droever in mij naar lang verloren eenzaamheid. O, weer een meer zijn aan den voet gevlijd van steile hoogten, rond mijn rust gerezen! Weer liggen lichtbezonken - zonder vreezen voor schuwe wolkenschaduw - in den schijn van Gods genade! Klare spiegel zijn der kruinen in beschouwens blauwe stonden! En door geen breeden landweg zijn gevonden, maar langs dit woudverscholen pad gezocht door één trouw vriend die, van me scheidend, mocht zoo ik van u, o bergmeer, door de dagen viaticum van vrede mededragen! Aberfoyle. Vorige Volgende