Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] Juni. O schooner weemoednacht wen Lente heet niet langer Mei, maar Juni. Stilte deed de duistre vlakten vromer zijn; de lucht droeg trossen sterren als een boom zijn vrucht. Het was een zoele, geurge nacht, en Mei zou Juni zijn: de stonde was nabij. En wijl ik droomend 't hoofd naar boven beurde, verscheen in droom wat ginderhoog gebeurde. Saffieren vloeren lagen eindloos blauw in strakken glans. Daar toog de Lieve Vrouw in sneeuwig sleepkleed over, en haar schreed een lange stoet na waar ze lichtend gleed. Tot vóór den troon van Een, wiens harte gloort Hem door den boezem als een zonne, trad ze voort; [pagina 174] [p. 174] en in den dagschijn van die liefdezon zonk ze op de knieën, en haar bee begon. ‘Ik kom tot U, Zoon, met mijn oogst van Mei; ik schenk U, Zoon, wat aardes kindren mij vereerden. Niet om mij, die mij beken: werk uwer handen, en uw dienstmaagd ben, doch wijl ik werd uw Moeder, en men vindt door Moeders woord genade bij het Kind.’ Ze noodde met de hand. Een blonde rij Mei-kindjes boog den troon voorbij, elk lei zijn slinger frissche rozen aan den voet des zetels, knielde, week dan met een groet. ‘Dit zijn de kransen zoete groetenissen, zei nog de Maagd, gefluisterd vóór mijn nissen in kerken en kapellen, in den nacht der holen waar de vrome strijder wacht.’ Nu zwenkten knaapjes nader met gezwaai van wierookvaten, doch geen gouden laai van vlammen sloeg eruit; alleen de teere [pagina 175] [p. 175] geur van gebloemt dat welkte Haar ter eere. En maagden, zwartgesluierd, droegen aan ter heupe, bronzen kruiken, waarin traan na traan het weenen viel van duizend droeven, wier meestgeliefde rust in verre groeven. Doch de allerlaatste groep die nadertoog - jonkvrouwen rijk in purper - hieven hoog robijnen-snoeren: 't bloed van wie als held voor 't heilig Recht mocht sterven op het veld. Dan stond een stilte, door dit woord gebroken: ‘Ik dank U, Moeder, om de zoete roken der bloemen, en voor elken rozen-krans; en voor die klare tranen, en den glans dier al te droeve en heerlijke juweelen. Wat Mei door U me bood, zal Juni deelen aan de aarde weer, met schatten uit mijn Hart. Zij telken dag een troost aan elke smart; de minste groetnis vinde een loongena; en met dit rijk gesteente zal weldra [pagina 176] [p. 176] de prijs van Zege en Vrêe zijn saamgedragen!’ Een verre toren liet de rasse slagen vallen van middernacht. Mijn droom ontvlood. De lucht hong donkerder. Met doffen stoot beukte een kanon den diepen horizont. Tóch heeft mijn hart een licht bewaard; daar stond weer vaster hoop op goddelijk erbarmen... Vorige Volgende