Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 170] [p. 170] Meidag aan Zee. Gij schoone zee, gij machtige en geduchte, de verten vullend met uw blauwe rust, is het een klacht die slaat aan 't grauw geluchte, wen breekt uw golfslag op de grijze kust? De baren nâren uit den einder, hellen blank-kruivig over, storten uitgespreid, en rimplen weg ter diepten - doch dan zwellen weer nieuwe baren aan uit de eindloosheid. Ze vallen allen over 't strand en wasschen rustloos de zoomen van het lage land; zij ebben luttel, om tot vloed te wassen die breeder heenspoelt over 't bleeke zand. [pagina 171] [p. 171] Ze weet, die zee, de misdaad van onze aarde. Ze jammert daar ze zwoegend naderspoedt de voeten rein te wisschen der ontaarde die rood van moord staat en versch broederbloed... O God! en we zijn op een Meiedag, en het licht der zon is een blije lach daar het breekt door de zwerken in goudenen gloed over landen en vloed. Een leeuwerik stijgt in de lucht, en zijn vlucht is een klimmende jubel. Geen bloemke ducht het zuiver gelaatje te heffen in zon zoo hoog het maar kon. En zingt dan geen zeebries door 't zilvren duin? En groent niet daar ginder de glinstertuin der wuivende korens? De looveren uit juicht vogelgefluit! [pagina 172] [p. 172] De golven zijn kindren aan aardes hart zich stortend, te troosten haar moedersmart, en ze brengen haar mêe uit uw verten, o zee! beloften van vree. Dat àl dra volleden, volstreden is; dat morgen wel blijer dan heden is; dat zege straalt heen over weenensblind volk als zon door de wolk! O schoone zee, daar eindeloos van blauwen de zonnige einders van ons Vlaamsche land, laat rustig vallen op dit vrije strand de strofen van ons hopen en vertrouwen! Vorige Volgende