Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Nieuw Jaar. Ik zal niet zijn, o jeugdig jaar, van dezen, die verlangend naar U staren, of in vreezen; ik bid niet dat zij opgelicht de sluier van uw aangezicht, om in uw oog te lezen wat mare gij der aarde bracht: of uit uw blikken treurt de klacht om 't duren der ellende, - ofwel, hoe van uw voorhoofd slaat de goudgloed van een dageraad: de Vrede, lang-ontwende! [pagina 166] [p. 166] Ge houdt de kleine handen toe; en zie, reeds is mijn ziel te moe- gewacht, te moegebeden, dan dat ze naar de gave gist waarmee ge uit Toekomst grijzen mist ons leed komt toegetreden. De kennis waar ik rust in vond is, dat de Heerscher die u zond, hoe diep zijn gramschap griefde - niet Hater, neen, maar Vader heet, geen bron en doel van daden weet dan: eindelooze liefde. Hij, God van leven, zond den dood, Hij, milde Gever, duldt den nood tot veler rijk Verrijzen! Hij gruwt van tranen en van bloed, maar doogt een bloed- en tranenvloed waaruit we reiner rijzen... [pagina 167] [p. 167] Daarom, o jeugdig jaar, gemoet ik u, serener van gemoed; en geeft ge vreugd of lijden, mijn deemoed zal (daar heil en pijn geschenken van één Liefde zijn) Gods liefde benedijden. Vorige Volgende