Verloren stroom(1920)–Hilarion Thans– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Het dochterken van Jaïrus. O liefste kind uit 's werelds donkre woon, gij mooie, vrome maagd die Vrede zijt, hoe wordt om U gebeden en geschreid, daar gij gestrekt ligt kil en bleek van koon, een roerloos lijk! - De menschen wisten niet, wanneer ge door hun donkre kamers schreedt, in 't zingend ruischen van uw lichtend kleed, en op uw lippen 't blijde en ernstig lied, en in uw oog die blik zoo rustig-klaar, hoe gij hun groot geluk waart, gij alleen. Nu hurken uur aan uur, in zwaar geween en bont misbaar, rondom uw lage baar de schelle schreisters, en de klagers, neer. [pagina 164] [p. 164] Doch geen verhaal bij schrille fluitenklacht, van hoe ge ster stondt aan ons levensnacht; noch 't ijl gepoog van wijzen, in de weer met heelend kruid en spreuk uit talmudboek, zal doen herbloeien 't blosjen op uw wang. Ge slaapt, o Vrede, uw bangen slaap, zoo lang tot wie u minnen, rijzen, en op zoek gaan naar wie Meester is van Leve' en Dood... O! zoo ze vielen, needrig, aan zijn voet! O! zoo ze in schuldbewusten tranenvloed erkenden al hun ónmacht en hun nood! Dan staat die Meester aan uw lijkbaar, hóóg trilt door uw dood-slaap 't machtwoord u gezegd ‘Talitha cumi! Dochterken, sta recht!’ En levend rijst ge, Vrede, voor ons oog! Vorige Volgende